»Neen”, antwoordde ik, »gij zoudt mij al te gauw drie dozijn laten toedienen, omdat ik mijn kooi niet behoorlijk gesjord had.” »Ga maar met mij mede,” zeide een ander. »Dank je,” was mijn antwoord, »bij u is het schellekoord te kort;—gij kunt er niet bijkomen om nog een flesch wijn te bestellen, vóór al de officieren van tafel opgestaan zijn.” Weer een ander beloofde mij eene minzame behandeling en overvloed van wijn. »Ik moet er niets van hebben,” zeide ik. »Op uw schip zou ik zoo te veel zijn als de steenkolen bij Newcastle; bovendien is bij u de koffie te slap; uw hofmeester zet van één ons zes kopjes.”

Al die zetten gaven veel vroolijkheid onder de omstanders, en zelfs de admiraal verwaardigde zich mij glimlachend toe te knikken. Ik boog eerbiedig voor zijne lordschap, die daarop zeide: »Wel zot, wat verlangt gij wel van mij?” »O niemendal, mylord,” antwoordde ik; »ja, ik heb toch een kleine gunst van U te vragen.” »Spreek op,” zeide de admiraal. »Alleen maar om mij kolonel, commandant van een schip, te maken, mylord.” »Neen, neen,” was het antwoord, »wij maken nooit gekken tot commandant.” »Niet!” zei ik weer, op eene onbeschaamde wijze mijne armen over de borst kruisende, »dat is dan zeker eene geheel nieuwe bepaling. Van wanneer dateert die?”

De goedaardige oude chef lachte hartelijk om dit staaltje van brutaliteit; maar de commandant van mijn vorig schip gevoelde zich er door beleedigd. Hij wist mij uit te vinden en klaagde mij bij mijn eigen bevelhebber aan; maar deze lachte hem uit, zeide, dat hij het een aardige grap vond, en noodigde mij bij zich te dineeren.

Ons schip kreeg last om naar Gibraltar te stevenen, dat wij spoedig bereikten; daar vonden wij een post van Engeland en ontving ik brieven van huis, waarvan een den dood mijner dierbare moeder behelsde. O, hoe kwam mij bij die tijding al het verdriet voor den geest, dat ik haar al zoo had aangedaan; welke gewetenswroegingen over al mijne slechte streken bestormden mij toen; hoe duidelijk stond mij het laatste oogenblik, dat ik haar gezien had, voor oogen! Nooit had ik kunnen denken, dat ik haar verlies zoo diep zou gevoelen. Mijn vader schreef, dat zij in hare laatste oogenblikken nog het grootste belang in mijn welvaren had gesteld. Zij had hare vrees te kennen gegeven, dat de betrekking mijner keus niet bevorderlijk kon wezen aan het heil mijner ziel, hoe veelbelovend die ook zijn mocht voor mijn tijdelijk voordeel. Hare laatste aanbeveling aan mij, op haar sterfbed geuit, was, nooit de zedelijke en godsdienstige beginselen, waarin zij mij opgevoed had, te vergeten; met hare laatste zegening smeekte zij mij trouw mijn Bijbel te lezen en dien als mijn richtsnoer door het leven te beschouwen.

Mijns vaders brief was ook een ernstig beroep op mij, waarin eene groote genegenheid doorstraalde; nooit in mijn verdere leven is zoo met gunstigen uitslag als toen op mijn gevoel gewerkt geworden. Ik zonderde mij af met een hoofd dat haast barstte, een hart dat bijkans gebroken was. Een terugblik op mijn voorbijgegaan leven gaf mij geene kalmte. De talrijke daden van slechtheid of trots, van wraakneming of misleiding, waaraan ik mij meermalen bezondigd had, ruischten door mijn gemoed, als de stormwind door het tuig, en wekten de droefgeestigste en ernstigste overdenkingen in mij op. Hoe menigmaal had ik reeds in het grootste levensgevaar verkeerd! Hoe zou het met mij gevaren zijn, als ik niet altijd goed daar doorheen was gekomen? Ik sidderde bij die gedachte, want sinds ik aan de moederlijke zorg onttrokken was, kon ik mij geen enkele deugdzame daad, uit een zuivere bron ontsproten, te binnen brengen.

Te twaalf uren dien nacht, vóór het mij gelukt was een oog te luiken, werd ik voor de hondenwacht (van twaalf tot vier uren) gewekt. Daags te voren hadden wij een kwartiermeester, Quid bijgenaamd, begraven. Quid had zich doodgedronken, wat in den zeedienst nog al eens voorvalt. Iemand die sterft, ten gevolge van onmatigheid, heeft gewoonlijk reeds een verwoest lichaam; zijn lijk gaat, vooral in een warm klimaat, snel tot ontbinding over. Kort na den dood van Quid bleek de noodzakelijkheid tot eene spoedige begrafenis. Zijn lichaam werd in een hangmat genaaid; en daar het schip in diep water ten anker lag en er een flinke stroom de baai rondliep, terwijl bovendien de meeste sloepen van boord naar de werf waren, liet de eerste officier een paar kogels aan het voeteneinde vastmaken en, na het voorlezen van den lijkdienst, het lijk bij den valreep overboord zetten.

Na het overnemen der wacht liep ik in een gedrukte gemoedsstemming het halfdek op en neer, ernstig nadenkende over allerlei teksten uit den Bijbel, dien ik zeker in geen twee jaren ingekeken had, toen mij in eens de dood van Quid te binnen schoot, en de schoonheid van den lijkdienst, dien ik over hem had hooren voorlezen—»ik ben de opstanding en het leven.” De maan, die eenigen tijd geschuild had, brak eensklaps door de wolken en te gelijk hoorde ik een angstkreet van den uitkijk op stuurboordsloopplank. Ik ging naar de reden daarvan onderzoek doen on vond den man in zulk een staat van zenuwachtige ontroering, dat hij niet anders kon uitbrengen dan: »Quid! Quid!” daarbij overboord wijzende.

Ik keek in die richting en daar zag ik inderdaad het lichaam van Quid terug, in zijn kooi gepakt, rechtstandig, met hoofd en schouders er buiten, zachtkens in het water op en neer gaande, bewogen door een lichte uit zee opgekomen deining, die mede het hoofd scheen in beweging te brengen; het maanlicht bescheen zelfs het onder water stekende gedeelte van het lichaam. Eenige oogenblikken lang gevoelde ik mij onder den indruk van een onbeschrijfelijken afschuw en aanschouwde in angstig stilzwijgen het voorwerp; mijn bloed was ijskoud en ik verbeeldde mij, dat de schrik mijne haren overeind gejaagd had. Het verschijnsel had mij geheel verrast, en ik dacht een oogenblik, dat het lichaam weer opgestaan was als eene waarschuwing voor mij; spoedig kwam ik weer tot bezinning en werd mij de oorzaak van de wederverschijning van het lijk duidelijk. Ik liet de barkas op zijde komen en er in gaan, en ging onderwijl zelf omlaag om den eersten officier het gebeurde mede te deelen. Hij lachte en zeide: »Ik houd het er voor, dat de oude jongen het zoute water niet zoo smakelijk vindt als den grog. Maak nog wat meer ballast aan zijn voeten vast en laat hem naar zijn oude peilingen terugkeeren. Zeg hem, dat hij daar zijn anker maar laat vallen en niet meer tegen ons aanzwaait.” Dit gezegd hebbende draaide hij zich om en viel weder in slaap.

Dit schijnbaar vreemde geval is gemakkelijk te verklaren. Lichamen in ontbinding geven aanleiding tot de vorming van gassen, waardoor zij in omvang belangrijk toenemen en in gisting geraken. Het lijk van dezen man was overboord gezet, toen het ontbindingsproces reeds begonnen was; voor het oogenblik was de ballast, dien men aan de voeten had vastgemaakt, voldoende geweest om het te doen zinken, doch enkele uren later was die niet zwaar genoeg meer om het beneden te doen blijven.