Hierdoor kwam het in de door mij beschreven houding, rechtstandig weer naar boven. Daar de stroom in de helft van den tijd, sedert de plechtigheid verloopen, gekenterd en nu zeer zwak was, dreef het nagenoeg juist op de plek, waar het te water was gelaten.

De sloep stak van boord met nog een paar kogels, om voor meerderen ballast te dienen en op die wijze het lijk te laten zinken. Toen men beproefde er met den sloepshaak vat op te krijgen, week het af en draaide steeds rond, of dook onder water en kwam dan weer naar boven, alsof het een dartel spelletje was. Maar het toeval bespaarde hier verdere moeite; de man bij den haak, die door zijne makkers geplaagd werd, dat hij Quid zelfs na zijn dood nog niet aandurfde, werd boos en stak met den haak met zooveel kracht naar het lijk, dat hij eene opening in den buik maakte, waardoor het samengeperste gas met veel geluid ontsnapte, en het lichaam verder als een baksteen zonk. Over dit voorval werden nog al grappen verkocht, doch ik was niet in eene stemming om daarin mede te doen; en vóór de wacht om was, had ik het stellige plan opgevat om naar huis terug te gaan en den dienst vaarwel te zeggen, daar ik geene kans zag aan de laatste wenschen van mijne moeder te voldoen indien ik bleef, waar ik was.

Den volgenden morgen verzocht ik den commandant te mogen spreken en deelde hem mijn verlangen mede, niet om den dienst te verlaten, maar om voor dringende familiebelangen naar huis te gaan. Wat de noodzakelijkheid hiertoe betrof, had ik evengoed kunnen beweren, dat het dringend voor mij was om een pelgrimstocht naar Jeruzalem te maken. Het treurige nieuws, dat ik ontvangen had, was den commandant reeds ter oore gekomen, en na mij te hebben laten uitspreken, antwoordde hij, dat het hem voor mij het beste toescheen, om aan boord bij hem te blijven.

»Gij zijt nu hier,” zoo sprak hij, »aan mij en aan den gang van zaken gewend geraakt; gij kent uwe plichten en gij zijt op de hoogte van uwen dienst; ik ben over u in alle opzichten tevreden en heb gunstig over u aan de admiraliteit gerapporteerd; maar—gij kent uwe eigene belangen het beste” (hier vergiste hij zich: hij had om de door mij aangevoerde redenen, mij niet moeten laten gaan),—»maar ik geef u in overweging om te blijven.”

Ik bedankte hem voor zijne goedgunstigheid,—doch daar ik het er op gezet had om naar huis te gaan, stond hij mijn verzoek toe en gaf mij mijn ontslag onder toevoeging van een mooi getuigschrift van goed gedrag, geheel zelfs buiten den voorgeschreven vorm; hij deelde mij mede, dat, wanneer ik er nog tijdig toe overging om terug te komen, hij eene plaats voor mij zou openhouden. Van de officieren, van mijne kameraden en van de equipage nam ik met leedwezen afscheid. Ik was langer dan drie jaren aan boord geweest. Na de zoo stormachtige dagen in het begin, had ik mij eene behoorlijke plaats in de voorlongroom weten te verwerven; om enkele mijner eigenschappen was ik zelfs de algemeene gunsteling geworden en ik verliet het schip met de hartelijkste wenschen voor mijn welzijn van allen. Met de groote sloep werd ik aan boord van een linieschip gebracht, waarmede men voor mij passage naar Engeland aangevraagd had.

Negende hoofdstuk.

Genoegen en verdriet zijn in de jeugd meesttijds slechts vluchtige indrukken, hetzij ze hun bestaan ontleenen aan het bezit of aan het verlies van wereldsche genietingen, dan wel aan het gevoel van in ons leven goed of slecht gehandeld te hebben. De opwekking is, hoe sterk ook, zelden van langen duur: zoo ging het mij. Ik was nog geen vier dagen aan boord van het linieschip, waarmede ik naar Engeland terugging, of mijne neerslachtigheid was geheel geweken. De uren van ernstig nadenken werden eerst bekort en toen geheel afgeschaft. De algemeene vroolijkheid bij mijne nieuwe makkers bij de gedachte aan het spoedig weerzien van hun dierbaar vaderland, het vooruitzicht van de meer of minder passende vermaken, die hen aan wal wachtten, en dat het gewone onderwerp van gesprek onder de adelborsten was,—dit alles bracht er toe bij om de godsdienstige gemoedsstemming, waarin ik van mijn eersten commandant afscheid had genomen, genoegzaam geheel te verflauwen en het bewustzijn te doen ontwaken van de dwaasheid, die ik begaan had van een schip te verlaten, waar ik mij zoo op mijn plaats gevoelde en groote kans op spoedige bevordering had. Ik begon te meenen, dat ik heel onverstandig had gehandeld, en was in eene stemming om, in weerwil van de goede voornemens, die ik gehad had, opnieuw het pad van lichtzinnigheid en velerlei verkeerdheden in te slaan.

Wij kwamen na een overtocht van gemiddelden duur in Engeland aan. Ik stemde er in toe twee dagen in Portsmouth over te blijven, om met mijne nieuwe kameraden onze oude uitspanningsplaatsen terug te zien en ons aan allerlei buitensporigheden over te geven, die slechts hartzeer en verdriet in het gemoed achterlaten, wanneer het scheidingsuur geslagen is. Ik behield echter wilskracht genoeg over om tijdig mijn koffer te pakken, en na een overdadig souper geraakte ik dronken te bed en pakte mij, des anderen morgens met een van hoofdpijn barstend hoofd, in de koets naar Londen.

Eene groote gedruktheid volgde op de buitensporige vroolijkheid der laatste dagen. De eerste uren bracht ik slapende in een hoek van den wagen door; bij de eerste uitspanning verfrischte ik mij en nam mijne plaats weder in. Toen wij verder reden, had ik meer tijd en was ook mijne gemoedsstemming gunstiger om na te denken over al het gebeurde, sedert ik mijn schip te Gibraltar verlaten had. Zooals gewoonlijk, leverde mijn zelfonderzoek geen voldoenden uitslag op. Ik moest erkennen, dat het voorbeeld van slecht gezelschap alle sporen had uitgewischt van de goede voornemens, die ik had opgevat na het bericht van den dood mijner moeder. Ik zag met schaamte, dat ik op mijzelf niet kon rekenen; ik had al mijn goede plannen en de ernstige geloften van beterschap, die ik mijzelf had opgelegd, vergeten en was bezweken voor de allereerste verleiding, die mij in den weg was gekomen.

Toen dacht ik aan de treurigheid, waarmede mijn weder te huis komen gepaard ging—aan de smartelijke leegte aldaar door den dood mijner moeder achtergelaten—aan het verdriet van mijn vader—aan den diepen rouw van mijn broeder en mijne zusters; opnieuw stond mijn eerste vertrek in al zijne bijzonderheden mij voor den geest, toen zij doodsbedroefd in zwijm in mijns vaders armen viel, terwijl ik gevoelloos mijn hoofd afwendde om hare droefheid niet te zien. Opnieuw deed ik geloften van beterschap en vond daarin eenige troost.

Toen ik aan mijn ouderlijk huis aangeklopt had, wenschte de bediende die mij inliet, mij luid en hartelijk welkom. Ik liep door naar het salon, waar mijn broeder en zusters een groote partij kinderen bij zich hadden. Zij dansten op de muziek eener piano, door mijne tante bespeeld, terwijl mijn vader blijkbaar in vroolijke stemming daarnaar, in een gemakkelijken stoel gezeten, keek.

Dit was een heel ander schouwspel, dan ik mij had voorgesteld. Ik was bereid op eene ernstig gestemde, hartelijke doch aandoenlijke ontmoeting en in eene daartoe geschikte gemoedsstemming verkeerde ik geheel en al. Oordeel dus over den plotselingen omkeer in mijn gevoel, toen ik dartele vroolijkheid aantrof, waar ik tranen en klaagliederen verwacht had. Ik had niet bedacht, dat de dood van mijne moeder, die mij nog pas korten tijd bekend was, inderdaad hier reeds zes maanden geleden was voorgevallen; en dat door den tijd ook de smart over dat verlies was verzacht. Ik stond verbaasd over hunne schijnbare gevoelloosheid; en zij zagen met evenveel verwondering naar mijn bedrukt gelaat en naar de teekens van rouw aan mijne kleederen.

Met eenige verrassing heette mijn vader mij welkom, vroeg waar mijn schip was, en om welke reden het terug was gekomen.