Ik nam echter de proef en smeekte dringend om vergunning om aan den wal te gaan, ten einde eenige zaken aan te koopen, die ik voor de aanstaande zeereis hoog noodig had.

»Neen, neen,” zeide mr. Talbot, »ik ben een veel te oude rot om in die val te loopen. Ik heb strenge orders en zou mijn eigen vader aan boord houden, als de commandant mij dit gelast had; en ik zeg u met de meeste gemoedelijkheid, dat gij geen voet buiten dit schip zult zetten, tenzij gij het zwemmende mocht willen beproeven, wat ik niet licht gelooven zal dat gij durft doen. Hier,” vervolgde hij, »is het briefje door den commandant geschreven; gij kunt daar uit zien, dat het niet voor mijne eigene liefhebberij is, dat ik u niet laat gaan.”

De nota was kort, liefelijk en wat mij betrof complimenteus. Zij hield slechts in:

»Houd dien d.....schen schavuit van een Mildmay aan boord!”

»Vergun mij dan,” vroeg ik onder het teruggeven van het briefje, »onder de hoede van den sergeant van de mariniers naar den wal te gaan.”

»Daardoor,” zeide hij, »zou ik evenzeer buiten mijn boekje gaan, als door u alleen vergunning te geven. Gij gaat niet naar den wal, mijnheer!”

Deze laatste woorden sprak hij zeer kortaf, en het dek verlatende, liet hij mij aan mijne eigene overdenkingen over.

Ik had afgesproken om ’s avonds te negen uren aan den wal te komen. Het was nu zonsondergang; de sloepen waren alle geheschen; geen enkel bootje was er in den omtrek van het schip. Het eenige middel om den overtocht te maken was à la nage, een middel door mr. Talbot zelf aangegeven, doch alleen om er tevens bij op te merken, dat het onuitvoerbaar was; maar hij kende mij op dat oogenblik nog niet zooals hij dit later leerde.

Het schip lag twee mijlen van de strandlijn, de wind kwam van het Zuidwesten en het tij liep Oostwaarts; daar beide in mijn voordeel waren, rekende ik Southsea Castle te kunnen bereiken. Toen het donker was, verborg ik mij in de fokkerust. Het was den twintigsten Maart en zeer koud weder.

Ik ontkleedde mij, bond mijn goed in een pakje boven het hoofd en liet mij zachtkens te water om als een tweede Leander naar wal te zwemmen.

Nog geen twintig el was ik van het schip af, toen ik door den schildwacht werd opgemerkt, die mij voor een der gepreste matrozen aanziende, die deserteeren wilde, toeriep terug te keeren. Daar hieraan geen gevolg werd gegeven, kreeg hij van den officier der wacht last om te vuren. De kogel stoof mij over het hoofd en ging tusschen mijne handen door. Hij werd door een dozijn andere gevolgd, die alle vrij goed gemikt waren; maar ik zwom voort, en de vriendelijke nachtschaduw, geholpen door den toenemenden afstand van het schip, brachten mij spoedig buiten gevaar. Een vletroeier, die het vuur gezien en de schoten gehoord had, begreep dat daar wel wat te verdienen kon zijn. Hij roeide op mij af, en toen ik hem aanriep, stak hij mij de handen toe. Ik was op dat oogenblik nog geen achtste mijl ver gekomen.

»Het is zeer te bezien, of gij in die richting ooit den wal zoudt gehaald hebben, jong mensch,” zeide de oude man. »Gij zijt twee uren te vroeg van boord gestoken; vóór de haven zoudt gij eene zware eb tegen gekregen hebben; en, aangenomen dat gij uw hoofd boven water hadt weten te houden, zoudt gij het eerst op de Owers zijn aangeland.”

Terwijl de oude man onder het roeien zat door te praten, kleedde ik mij al rillende aan, zonder te antwoorden; maar verzocht hem mij af te zetten op het eerste punt, dat hij van Southsea Baai kon bereiken. Hieraan voldeed hij, en ik schonk hem een guinje, waarna ik zoo snel mogelijk het afgesproken rendez-vous opzocht. Bij een goed vuur kwam ik daar weer spoedig op mijn verhaal. Noodzakelijk was dit koude uitstapje geenszins geweest, doch ik werd tot het ondernemen van den tocht geprikkeld juist door de strenge maatregelen, die men genomen had om mij aan boord te houden. Het gevaar, dat ik daardoor geloopen had, werd dan ook geenszins opgewogen door de genoegens van den wal. Alleen smaakte ik het genot mij een korten tijd vrij te gevoelen.

Den volgenden morgen liet ik mij weer met een bootje aan boord zetten. Toen ik den valreep opkwam, liep de eerste officier aan dek.

»Ik geloof, dat wij van nacht op u geschoten hebben?” vroeg hij glimlachende.

»Ja, mijnheer, dat is zoo,” zeide ik; »het was allerdringendst noodzakelijk voor mij om aan wal te zijn, en daarom ging ik op deze minder gebruikelijke wijze.”

»O, wat dat betreft,” zeide de eerste officier, »als ik geweten had, dat gij het waart, zou ik u stil hebben laten gaan; ik dacht, dat het een gewone deserteur was en daarom liet ik er door de mariniers op schieten.”

»De deserteurs zullen u wel zeer verplicht zijn,” dacht ik.

»Vondt gij het niet verduiveld koud?” vervolgde hij op vroolijken toon, door mijn antwoord daartoe aangemoedigd.

»O, zeker,” antwoordde ik.

»En de soldaatjes schoten redelijk goed, is het niet?”

»Ja, dat deden zij, sir; jammer, dat zij geen voornamer schijf hadden.”

»Ik vat uwe bedoeling,” zeide de eerste officier, »maar daar gij uwe dienstjaren nog niet hebt, zoude de vacature u niets gegeven hebben. Ik moet den commandant er over rapporteeren, doch dit zal wel losloopen, want die is zelf zoo ondernemend, dat hij dit ook gaarne van anderen ziet. Wij hopen echter u spoedig ernstiger aan het werk te zullen kunnen zetten.”

Kort daarop kwam de commandant van den wal terug en berustte geheel in mijn zonder verlof van boord gaan; hij maakte echter eene opmerking, terwijl hij van ter zijde een blik op mij sloeg, en deze was, zooals ik later bemerkt heb, nog al vleiend voor mij. Binnen enkele dagen gingen wij onder zeil en bereikten spoedig de Baai bij Rochefort. De Fransche schepen lagen in linie, dwars van Isle d’Aix; de Engelsche vloot was daar buiten geankerd. Het schip, waartoe ik behoorde, nam een werkzaam aandeel in hetgeen er plaats greep, en de meesten onzer zagen meer, dan wij durven vertellen; maar wijl er bij deze gelegenheid veel kwaad bloed werd gezet, en twee hoogst onaangename krijgsraden het gevolg er van waren, zal ik trachten mij tot het verhalen mijner eigene lotgevallen te bepalen en vermijden, wat aan anderen aanstoot zou kunnen geven. Eenigen tijd werd er gevorderd om de branders in gereedheid te brengen; en toen des nachts van den 11en April 1809 alles klaar was voor de poging om het vijandelijk eskader te vernielen, begon de aanval.