Een stouter stuk werd nooit ondernomen; en, zoo de onderneming al voor een deel mislukte, was dit geenszins op rekening te stellen van de aanvoerders; zij deden al wat menschelijkerwijze mogelijk was.

De nacht was zeer donker en er woei een stijve bries recht op ’s vijands vloot, vóór Isle d’ Aix aan. Twee onzer fregatten waren vooraf zóó geplaatst, dat zij als bakens konden dienen in de koerslijn der branders. Elk had eene heldere lantaarn op; de branders moesten tusschen hen doorvaren; verder was tot aan de versperring, die de ankerplaats afsloot, de koers vrij en kon er geene vergissing zijn.

Ik vroeg en verkreeg vergunning om mede te gaan met een der ontploffingsvaartuigen, die vóór de branders uit moesten gaan. Zij waren volgestuwd met lagen van granaten en kruitzakken, op elkaar gestapeld; elk vaartuig had daarvan eene groote hoeveelheid in. Een van de officieren, nog drie matrozen en ik waren er alleen aan boord. Ten einde daarmede tijdig te kunnen ontsnappen; hadden wij ter onzer beschikking eene vier-riems giek, een lang, smal ding, door de matrozen gewoonlijk »doodkist” bijgenaamd.

Geheel en al gereed, staken wij af. Het was een ernstig oogenblik; de wind nam toe en floot door ons tuig en de nacht was zoo donker, dat wij onzen eigen boegspriet niet konden zien. Wij hadden alleen een vóórzeil bij; maar met een zwaren vloed en den wind van achteren, schoten wij als eene pijl uit den boog tusschen de buitenste fregatten door. Het was in mijne gedachte alsof de ruimte daartusschen de poort van de hel was, die wij binnengingen. Toen wij met snelheid voortvlogen, en onze schepen achter ons in de dikke duisternis uit ’t zicht verloren, dacht ik aan Dante’s beschrijving van het voorportaal:—»Die hier binnentreedt, late alle hoop varen!”

Onze lastgeving hield in, het vaartuig aan te brengen tegen de versperring, die de Franschen buiten de ankers hunner linieschepen hadden aangelegd. Weinige minuten, nadat wij de fregatten voorbij waren, kwamen wij er dicht bij; onze giek sleepten wij achteraan, met drie man er in—een bij de vanglijn, klaar om die los te gooien, een om te sturen, en de derde om het water uit te hoozen, dat er door de snelle vaart al te willig instroomde. De officier hield op het vaartuig den helmstok, en ik was belast met de lont. Met een zwaar gekraak kwamen wij tegen de versperring aan; ons roer werd aan boord gelegd, zoodat wij dwars kwamen. De kracht van het getij op den romp, en van den wind op het vóórzeil, gaven het zulk eene sterke helling, dat ik mij haast niet op de been kon houden; op dit oogenblik was de giek in groot gevaar van vol te loopen.

Zij hadden haar weer achteraan weten te krijgen, en dáár was zij bijna door het tij over de versperring heen geslagen; met groote moeite werd zij geklaard en lag »op de riemen,” in een kokenden, korten golfslag, waarin zij het nauwelijks houden kon. Onze aanvoerder stapte er nu vast in en droeg mij op de lont aan te steken en hem dan ijlings te volgen.

Als ik ooit in angst gezeten heb, dan was dit na het aansteken van de lont, die uitgebrand zijnde, den kruitloop vuur moest doen vatten. Totdat ik goed en wel in de giek zat en buiten bereik van de ontploffing was, die niet kon uitblijven en plotseling had kunnen zijn, was het een vreeselijk gevoel. Ik stond letterlijk boven op eene mijn; een kleine fout in de lont, die wel eens voorkomt, enkele korrels buskruit, die op het dek konden gestort zijn, zouden de ontploffing hebben kunnen verhaasten; had mijne hand bij het aansteken gebeefd, wat ik met trotschheid zeggen kan dat niet het geval was, dan had hetzelfde kunnen gebeuren. De lont kon niet langer dan anderhalve minuut doorbranden; ik had derhalve geen oogenblik te verliezen. Zoodra zij aan was, legde ik haar doodbedaard neder en sprong de giek in met eene vlugheid, die bij de gelegenheid paste. Dadelijk staken wij daarmede af; ik roeide mede, en nooit van mijn leven met een ijver als toen. Nog geen twee honderd el waren wij ver, toen de ontploffing plaats vond.

Een schooner en vreeselijker schouwspel is niet te bedenken; wij konden het echter niet genoegzaam op ons gemak genieten. De granaten vlogen wonderlijk hoog de lucht in, sommige uiteenspringende onder het opstijgen, andere bij het neervallen; de stukken vlogen om ons heen, zonder iemand te raken. Met stroom en wind tegen gingen wij nu slechts langzaam door het water en hadden het genoegen tusschen al de branders door te moeten, die ontstoken waren en van achter tot voren in brand op ons kwamen aanzetten. Hun want hing vol Congrevische vuurpijlen, die bij het vlam vatten in alle richtingen losbarstten en onder een oorverdoovend leven aan vurige slangen deden denken.

Wij kwamen behouden aan boord en meldden ons bij den commandant, die boven op de verschansing de branders nakeek. Een daarvan was te spoedig aangestoken, het roer was niet behoorlijk vastgezet, en daardoor was hij uit zijn koers geraakt en dicht in onze nabijheid gekomen. Ik had, wat mij betrof, dien avond al avontuur genoeg gehad, maar toch was ik er nog niet af.

»Jonker Mildmay,” zeide de commandant, »gij schijnt nog al van een buitenkansje te houden; spring nog eens even in de giek, neem vier versche matrozen mede (ik dacht, een versche jonker zou er ook geen kwaad bij doen!) en roei naar boord van dien brander, om hem weer in zijn koers te brengen.”

Om de waarheid te bekennen, had ik er niet erg veel liefhebberij in: het vaartuig was van het kluifhout tot den gaffel één vuur al vuur, en liever was ik thans op mijn lauweren gaan rusten, dan weer op nieuwe, en vooral zulke onzekere, uit te gaan; doch niet gewoon om zwarigheden te maken, wilde ik dit ook dezen keer niet doen. Ik bracht de hand aan mijn hoed, riep vier vrijwilligers op en had dadelijk voor het kiezen uit een vijftigtal, dat zich aanbood. Met de vier besten stak ik in de giek van boord.

Bij den brander gekomen, bespeurde ik nergens een plekje, dat nog vrij van het vuur was, waarvan de hitte op twintig à dertig voet afstands, zelfs in dien kouden nacht, hoogst onaangenaam was. Aan den loefkant was het nog het beste om te naderen, hoewel ook dáár de vlammen met kracht de kajuitsramen uitsloegen.