In het laatst van Juli zeilden wij uit, met twee kanonneerbooten op sleeptouw, die wijzelf moesten bemannen. Van eene daarvan vroeg en verkreeg ik het commando, ten volle zeker dat ik op die wijze meer te doen en een vroolijker leven zou hebben, dan indien ik aan boord van het fregat bleef. Wij konvooieerden een veertig of vijftig transportbooten, die de cavalerie aan boord hadden en brachten deze veilig ter hoogte van Cadzand ten anker.
Het weer was prachtig en de zee kalm; geen oogenblik liet men verloren gaan voor het ontschepen van troepen en paarden; het was een aardig gezicht. Eerst werden de ruiters den wal opgebracht met hunne zadels en tuigen; toen gingen de paarden overboord, geheschen in matten, die men dadelijk kon laten slippen, als zij te water waren; als zij zich vrij gevoelden, zwommen zij naar het strand, waar zij luid hinnekende aankwamen. Over den afstand van eene kwart mijl hadden wij te gelijk drie à vier honderd paarden, naar den wal zwemmmende, alwaar hunne ruiters hen ongeduldig stonden op te wachten. Nooit zag ik iets zoo schilderachtigs.
De dienst op de kanonneerboot viel mij niet erg mede. Wij moesten, onder voortdurend alarm, bij Bath station houden. Toen later Vlissingen zich overgaf, kregen wij de handen wat ruimer en besteedden toen onzen tijd aan de zorg voor onze tafel, welke reeds lang aan verschillende voorname zaken gebrek had gehad. Ons meeste geld hadden wij belegd in champagne en rooden wijn, waarmede wij niet zuinig omsprongen; wij konden bij gevolg maar weinige guldens missen voor den aankoop van hoenders en rundvleesch. Bovendien waren deze artikelen voor geld niet eens te krijgen; wij konden er alleen aan komen langs denzelfden weg, waardoor het geheele eiland Walcheren in ons bezit was geraakt, n.l. door kruit en lood. Het boerenvolk was zeer ruw en vrekkig en niet eens tot ruilhandel genegen; daar wij trouwens ook niets in ruil te geven hadden, bespaarden wij ons de moeite van te onderhandelen. Door eene ongelukkige kortzichtigheid, die ons overviel, zagen wij dikwijls kalkoenen voor fazanten, kippen en hanen voor patrijzen, eenden en ganzen voor hunne wilde stamverwanten aan. Ons geweten had ons verzoend met de vergunning, die wij namen om op dat wild te jagen; onze weitasschen waren ruim als ons geweten,—de nauwkeurigheid van ons schot geëvenredigd aan onzen eetlust.
De boeren gingen er spoedig toe over hun pluimgedierte in de hokken te houden en ons in verschillende talen te verwenschen. Het werd nu zeer moeielijk en soms gevaarlijk om uit fourageeren te gaan. Eens met een troepje aan den wal zijnde, had ik bij ongeluk een kogel op mijn jachtroer geladen en schoot evenzeer bij ongeluk een kalf van vier maanden, dat ik voor een hert had aangezien. Dit was eene vergissing, die den beste had kunnen overkomen. Het beest was te zwaar om het zoo mede naar boord te nemen; ergo hakten wij het door midden, niet in de lengte van voren naar achteren, zooals onze stomme slagers doen, maar dwars over de ribben, wat wel zoo gemakkelijk is en het dragen vereenvoudigt. De voorste helft, met kop en al, stopten wij onder den grond voor den volgenden avond, de achterhelft namen wij mede.
Onze handeling werd gezien en zoo goed mogelijk nagegaan op eene andere kanonneerboot, waarvan de bemanning alle reden had om even hongerig te zijn als wij; zij wisten een mijner matrozen te pakken te krijgen, die dwaas genoeg was, om ter wille van een pint grog de kat uit den zak te laten. De kerel vertelde waar wij de andere helft gestopt hadden, en die oneerlijke schavuiten gingen er op uit met bedoeling om deze voor zichzelf in te rekenen; maar zij waren niet slim genoeg en liepen er, zeer verdiend voor hunne inhaligheid, leelijk in. De boer, aan wien het kalf toebehoorde, was gewaarschuwd geworden. Hij begreep, dat wij het begraven halve beest zouden komen weghalen en had op die hoogte eenige soldaten in hinderlaag gelegd; dientengevolge werd het volk van de andere boot, die na donker er op uitgingen om den buit te halen, bij het opgraven overvallen, in arrest genomen en met achterlating van het kalfsvleesch, naar het Engelsche hoofdkwartier overgebracht.
Terwijl de gevangengenomenen onder beschuldiging van rooverij, waarvan later de waarheid bewezen werd, naar boord van het vlaggeschip werden gezonden, namen wij ons halve kalf zonder stoornis in bezit. Toen bij het onderzoek aan het licht kwam, dat wij eigenlijk de hoofdschuldigen waren, baatte hun dit slechts weinig. Alleen werd toen ook onze boot geïnspecteerd, wat wij voorzien hadden. Tijdig hadden wij het vleesch in een zeildoekschen zak met een lijn er aan overboord in drie vademen water laten zinken; daar bleef het liggen tot het nazoeken was afgeloopen, werd toen opgevischt en maakte, smakelijk toebereid, den hoofdschotel van een flink middagmaal uit, waarbij wij op den voorspoed van ’s konings wapenen te land en ter zee menig glas ledigden.
Niet lang daarna werd ik door de Zeeuwsche koortsen aangetast en met een der linieschepen naar huis teruggezonden. Misschien was die ontknooping maar de gelukkigste voor mij, want daar ik mijne oude streken niet zoo gemakkelijk kon afwennen, zou ik mogelijk tot groot verdriet van mijne vrienden en tot teleurstelling van den lezer dezer gedenkschriften, nog vóórdat het tweede meer boeiende gedeelte daarvan beginnen kon, een plotseling einde aan mijn schitterende loopbaan hebben zien maken, door een krijgsraadsvonnis, dat mij naar de galg verwees voor het stroopen op het erf van een Walcherschen boer. Bovendien bleken die Hollanders de vrijheid niet waardig te zijn,—daar zij ons zelfs eenige kippen en een stuk kalfsvleesch misgunden! aan ons, die speciaal waren overgekomen om hen van het juk van den overweldiger vrij te maken! Van Zeeland nam ik niet vele schoone indrukken met mij mede: laag moerassig land, onmogelijk drinkwater, zware mist en nattigheid, alles misschien zeer geschikt voor het volk, dat er woont, maar minder bruikbaar voor een Engelsch gentleman, als er geene Franschen dood te schieten waren, of de vrije jacht gesloten was, wat spoedig plaats vond na de overgave van Vlissingen.
Ik keerde thans weer naar mijns vaders huis terug, ten einde door mijne zuster opgepast te worden en de buren verbaasd te doen staan bij het verhaal onzer verwonderlijke heldendaden.
Mijn verblijf aldaar duurde echter niet langer dan noodig was om weer op krachten te komen van den ernstigen koortsaanval, waarmede ik aangekomen was. Hoewel mijn vader mij vriendelijk ontving, bleek het mij toch, dat hij het vroeger gebeurde niet geheel en al had kunnen vergeten. Er bleef altijd een soort van wantrouwen bij hem bestaan, dat de innigheid, die onzen omgang had behooren te kenmerken, voortdurend verstoorde.
Toen dan ook de dag naderde, waarop ik weer geplaatst was aan boord van een fregat, dat in de Noord-Amerikaansche wateren gestationneerd zou worden, waren beide partijen tevreden.
Mijn nieuwe schip werd gecommandeerd door een edelman; en daar te dier tijde de hoogere standen in den zeedienst slecht vertegenwoordigd waren, werd mijne benoeming als een buitenkansje beschouwd.
1 comment