Naar mijne nieuwe bestemming verkreeg ik, met nog een dertigtal andere adelborsten, passage aan boord van een naar de Bermudas bestemd linieschip. Aan ons, die in de bovenrol geplaatst waren, werd de konstabelskamer tot verblijf aangewezen, terwijl de adelborsten van het schip hun eigene voorlongroom met twee aangrenzende hutten behielden.
Onder zooveel jongelieden, uiteenloopend van afkomst en bestemming en op verschillende tijdstippen aan boord gekomen, bleek het hoogst moeielijk een goed geordende tafel samen te houden. Spoedig na mijn aankomst vertrokken wij, en zoolang de reis duurde, moesten wij meerendeels van het scheepsrantsoen leven. Het heeft mij altijd verwonderd, hoe aan een bak van tien, twaalf matrozen of mariniers het rantsoen voldoende werd bevonden voor den tijd, dien het duren moest. Met adelborsten, in gelijken getale, kwam dit nooit behoorlijk uit, en hoe talrijker hun tafel was, des te meer was er te kort. Nooit hadden zij genoeg, nooit waren zij tevreden, en had de administrateur er niet een stopper opgezet, dan zouden zij bij den bottelier altijd voor meel, vleesch, spek en drank in het krijt gestaan hebben. Zoo iets is alleen aan groote zorgeloosheid en wanbeheer van de tafel toe te schrijven en bij ons bestond dit in zeer hooge mate. Onze huiselijke regeering was zeer democratisch; doch somtijds had de gamelle-chef weer de grootste macht, die hij òf misbruikte, òf vermoed werd te misbruiken, waarna hij afgezet werd, of wel met tegenzin zijne betrekking zelf nederlegde, als hij die pas een paar dagen had bekleed.
De meeste mijner kameraden waren jongelieden, ouder dan ik in dienst, die hun examen reeds achter den rug hadden en naar Amerika medegingen om, aldaar aangekomen, promotie te maken. Hoe het komt, weet ik niet,—misschien omdat de meesten er tengerder dan ik uitzagen, of dat het bleek, dat ik een beter dienstdoener was,—maar de eerste officier maakte mij, met voorbijgang van anderen, den tweeden persoon op eene wacht, waardoor zij onder mijne bevelen kwamen.
In de konstabelskamer werd dikwijls de vrede verstoord, en dit voornamelijk omdat er eten tekort kwam. Soms werden hierover hevige gevechten gehouden, waarin ik mij nooit mengde, doch die mij de overtuiging schonken dat, als het op boksen moest uitdraaien, ik voor geen hunner zou behoeven onder te doen.
Het baantje van gamelle-chef was onbezoldigd en volstrekt toch geen eerepost, het werd vrijwillig aanvaard en met onverschilligheid weder neergelegd bij de minste kleinigheid. Met het scheepsrantsoen toe te komen, dat zou de beste niet hebben kunnen ten uitvoer brengen. De verdeeling van het vleesch en spek naar het aantal monden liep altijd vast uit op aanmerkingen, standjes en slagen. Ik, die daar geene ruzie voor overhad, nam altijd genoegen met mijn aandeel; maar ik begon nu ook te bemerken dat men misbruik ging maken van mijne inschikkelijkheid en mijne portie dagelijks kleiner werd. Toen nu reeds de dertiende chef zijne betrekking had neergelegd, bood ik mij daartoe aan en werd met blijdschap aangenomen.
De gevaren en moeielijkheden van het baantje kennende, was ik er op voorbereid. Op den eersten dag, dat ik de provisiën verdeelde, droeg ik uitstekende zorg voor no. 1, en werd, zooals te verwachten was, door twee of drie anderen aangevallen over het leeuwenaandeel, dat ik van den buit had genomen. Hierop hield ik eene korte aanspraak, bewerende dat, als zij meenden, dat ik de moeite van het gamelle-chefschap voor niets op mij genomen had, zij het geheel mis hadden; dat het kleine verschil, dat er bestond tusschen mijn aandeel en dat van elk hunner, over den geheelen troep verdeeld, niet eens voldoende zou zijn om er eene holle kies mede te vullen; en dat ik, nadat het mijne er afgenomen was, al de rest zoude verdeelen met de striktste onpartijdigheid en billijkheid.
Deze zeer redelijke toespraak was niet voldoende. Ik werd uitgedaagd om het geschil door een bokspartij te doen uitmaken; twee liefhebbers deden zich op. Ik stelde voor om er om op te gooien, wie de eerste zou zijn; spoedig den winner verslagen hebbende, gaf ik hem in overweging naar zijne plaats terug te keeren. De tweede stapte nu vooruit, er op rekenende, dat hij, nu ik reeds een gevecht achter den rug had, gemakkelijk met mij klaar zou komen; maar dat was mis; hij kreeg nog beter pak dan zijn voorganger. Den volgenden dag nam ik zitting, geheel klaar voor den strijd met jas, vest en halsdoek af. Ik merkte op, dat ik van plan was om evenzoo te doen als vroeger; maar er werd niet meer geklaagd, en ik bleef gamelle-chef tot op den dag dat ik van boord ging, en wel op tweederlei grond: ten eerste bij keuze, en ten tweede volgens het recht van den sterkste.
Nog niet lang waren wij in zee, toen wij ontdekten, dat onze eerste officier een vreeselijke tiran, een ruwe kerel, een dronkaard en veelvraat was met een langen rooden neus en een ontzagwekkenden buik; hij zag er niets in om de groote adelborsten bij het half dozijn te gelijk naar de bramzaling te zenden. Ik nam mij voor dien man uit het schip te werken, deelde dit plan mijne kameraden mede en verzekerde hen van den goeden uitslag, indien zij trouw met mij medewerkten. Zij lachten mij uit; doch ik hield vol en beloofde het hem te zullen leveren, als zij maar zorgden elken dag eene lichte bestraffing of vermaning van »Neusje” op te loopen. Dit beloofden zij, en zoo ging er dan ook geen dag voorbij, of zij werden trouw het tuig ingezonden of op strafwacht gezet.
Zij brachten verslag hiervan uit en vroegen mij, wat nu verder te doen viel. »Beklaag u bij den commandant,” zeide ik. Dit deden zij, doch kregen ten antwoord, dat de eerste officier overeenkomstig zijn plicht had gehandeld. Dezelfde aanleiding gaf dagelijks dezelfde gevolgen; wanneer de adelborsten hun beklag indienden, werden zij in het ongelijk gesteld. Ten laatste merkten zij op mijne aanwijzing bij den commandant op: »Het helpt ons toch niet, als wij klagen, kolonel; u trekt toch altijd partij voor Mr.
1 comment