De onderzeilen werden daarvoor geborgen en het groottuig tegengebrast, om de vaart van het schip te verminderen.
Zoodra wij bijgedraaid lagen, trad een in zwarten rok gekleed jongmensch (een der matrozen) met gepoederde pruik en driekanten hoed op het hoofd, het halfdek op en maakte een zeer beleefde buiging voor den commandant, mededeelende dat hij de opperste lijf-geheimsecretaris van Zijne Majesteit Neptunus was, zijnen meester vooruitging en voor dezen vergunning verzocht zich met zijnen staf te vertoonen.
Het zeil opende zich en de volgende zonderlinge stoet kwam in optocht het halfdek op:
De kar van den Zeegod, bestaande in eene groote badkuip op het onderstel van een rolpaard geplaatst, getrokken door zes zwartgemaakte mannen, zeepaarden voorstellende, ging voorop. Het waren de flinkst gespierden uit onze matrozen; hun haar en de helft van het gelaat was onder zeewier verborgen; hunne kleeding bestond uit een zeer onkostbare korte katoenen broek; overigens waren zij volkomen naakt; hun huid was met roode en witte verf bespikkeld en aan de armen droegen zij zeeschelpen, die tegen elkander een zonderling kleppend geluid maakten. Neptunus zelf was met de meeste hoofdpersonen uit zijn gevolg gemaskerd. Geen van de officieren wist eigenlijk, wie van het volk voor den zeegod speelde, doch in die rol was deze bij uitnemendheid op zijne plaats. Hij droeg eene zeekroon (door den baas smid van scheepsblik vervaardigd), in de rechterhand hield hij een drietand, waarop een dolfijn was gestoken, volgens zijne bewering dien morgen gevangen; zijn hoofd was getooid met een groote pruik van geplozen werk en een zwaren baard, die hem tot op het middel hing, van dezelfde stof; zijn naakt lichaam was bedekt met een laag verf en poeder.
De god was omringd door een prachtige hofhouding: zijn staatssecretaris, met het hoofd volgestoken met de slagpennen van zeevogels; zijn lijfarts met lancet, pillendoos en ruikflesch; zijn barbier met een scheermes van wel drie voet lengte, uit een ijzeren hoepel van een spekvat gesneden; en de barbiersknecht, die eene kleine tobbe voor inzeepbak droeg. De soort van zeep kon ik niet zien, doch de geur, die er uit opsteeg, overtuigde mij, dat zij niet uit de fabriek van Rimmels voorgangers afkomstig was.
Amphitrite volgde nu in een kar, aan die van haren echtgenoot gelijk, getrokken door zes witte mannen, overeenkomstig het vorige zesspan uitgedost. Deze godin werd vertegenwoordigd door een zwaren, vierkanten kerel, die door de pokken geschonden was, doch vóór dien tijd al leelijk moet geweest zijn; hij was als vrouw gekleed, met eene groote floddermuts op het hoofd en versierd met knoppen van zeegras. De godin droeg een harpoen met een haring er op en had op haren schoot den kleinsten der scheepsjongens als zuigeling gekleed, met lange kleeren en een kindermuts op; deze hield een marlpriem in de hand, aan een eind lijn om den hals vastgemaakt;—dit diende als een hulpmiddel om het doorkomen van de tanden te bespoedigen, zooals men aan wal de kinderen op een stuk ivoor laat bijten. Zijne baker volgde hem met een pot vol brij, waaruit zij hem met den grooten kokslepel voeding aanbood. Twee of drie zware kerels waren als zeenimfen verkleed, behoorende tot de hofhouding der godin: zij droegen een toiletspiegel, eenige boenders voor haar- en tandenborstels, en een pot menie voor blanketsel.
Zoodra de optocht zich reeds van verre aankondigde, kwam de commandant, gevolgd door den hofmeester met een flesch madera en een blad met glazen, uit de kajuit en werden de karren der zeegoden op het halfdek uitgespannen. Neptunus boog zijn drietand voorover en bood zijn dolfijn den commandant ten geschenke aan, zooals Amphitrite haren haring deed, ten teeken van onderwerping en hulde aan den Vertegenwoordiger van den koning van Groot-Brittanje.
Neptunusfeest.
Neptunusfeest.
Pag. 136.
»Ik ben hier gekomen,” zeide de god, »om u welkom te heeten in mijn gebied en u mijne vrouw en mijn kind voor te stellen.” De commandant maakte eene buiging. »Vergun mij te vragen naar de gezondheid van mijnen broeder en wettigen souverein, den goeden, ouden Koning George.”
»Hij is niet zoo wel,” zeide de commandant, »als ik en al zijne onderdanen wel zouden wenschen.”
»Dat is erg jammer,” vervolgde Neptunus. »En hoe vaart de Prins van Wales?”
»De Prins is gezond,” antwoordde de commandant, »en regeert op dit oogenblik als regent in naam van zijn koninklijken vader.”
»En hoe maakt hij het met zijne vrouw?” vroeg de uitvorschende god.
»Dat mocht wel beter,” zeide de commandant; »zij kunnen samen over weg, als een walvisch met een hooivork.”
»Zoo! dat dacht ik wel half en half,” sprak de god van de zee. »Zijne koninklijke hoogheid moest eens een kijkje bij mij nemen; dáár is het nooit twijfelachtig wie de commandeerende officier is.”
»En wat is wel Uwer Majesteits huismiddel om een lastige vrouw mak te krijgen?” vroeg de commandant.
»Drie voet van de contra-bas elken morgen vóór het ontbijt, een kwartier lang, maar ’s zondags een half uur.”
»Hé, waarom ’s zondags meer dan door de week?” zeide de commandant.
»Waarom?” herhaalde Neptunus. »Wel, omdat zij dan zeker zaterdagavond gehouden heeft, en ook omdat zij met den zondag minder te doen heeft, en dus meer tijd om over hare zonden na te denken en die te boeten.”
»Maar gij zoudt toch niet verlangen, dat een Prins een dame sloeg?”
»Zou ik niet? Neen, niet als zij zich heel netjes gedroeg als een dame; maar als zij veel praats had en niet nuchter wilde blijven, dan zou ik haar dienen zooals ik Amphi doe.—Is ’t niet waar, Amphi,” vervolgde hij, de godin bij de kin vattende, »op den bodem der zee hebben wij geene boosaardige vrouwen?—En daarom, als gij ze ginds niet in orde weet te houden, zend ze dan maar hierheen.”
»Maar Uwer Majesteits geneesmiddel is nog al kras; wij zouden in Engeland een opstand krijgen, als de koning zijn gemalin ging slaan.”
»Laat de lords kamerheeren het dan doen,” zeide de onvermurwbare god; »en als die te lui zijn, wat ik wel geloof dat het geval is, stuur dan om een bootsmansmaat van de Royal Billy. Ik verzeker u, die zou haar bedienen, en die zou voor een halve kan rum er bij de gardes op den koop toe er horlepijp bij leeren dansen.”
»Ik zal niet verzuimen zijne koninklijk hoogheid uw advies mede te deelen, mijnheer Neptunus, doch ik durf niet verzekeren, dat het opgevolgd wordt. Wat zegt gij er van om eens te drinken op de gezondheid van zijne vorstelijke hoogheid?”
»Van ganscher harte, sir; ik ben altijd trouw aan mijn koning geweest, en steeds bereid op zijn welzijn te drinken, en voor hem te vechten.”
De commandant bood daarop god en godin elk een glas madera aan.
»Op de gezondheid en het lange leven van onzen genadigen koning en de geheele koninklijke familie. De wegen zijn buitengewoon stoffig, en wij hebben droge lippen, sedert wij van morgen St. Thomas, onder de linie, verlaten hebben. Maar wij hebben geen tijd te verliezen, commandant,” zei de zeegod; »ik zie hier een boel nieuwe gezichten, die alle gewasschen en geschoren moeten worden; en als wij ze wat laten bloeden en medecineeren, zullen zij er te beter om zijn.”
De commandant knikte toestemmend; en Neptunus met zijn drietand op het dek stampende, beval attentie en sprak zijn gevolg aldus aan: »Luistert goed, mijne Tritons, gij zijt hier gekomen om te scheren, af te spoelen en te genezen, een ieder die zulks noodig heeft; maar ik verlang, dat gij daarbij zachtzinnig zult te werk gaan. Ik duld geene misbruiken; als wij een slechten naam krijgen, is het uit met de klandizie; en de eerste uwer, die aan mijne bevelen ongehoorzaam is, laat ik binden aan een 10-duims mortier en daarmede tienduizend vademen diep in den oceaan zakken, waar hij zich honderd jaren lang vetmesten mag met zeewater en zeegras. En nu aan het werk!” Twaalf politieagenten, met dikke stokken, posteerden zich onmiddellijk bij de luiken, joegen allen op, die nog niet gedoopt waren, en hielden strikt de wacht bij het één voor één aflezen der namen.
Voor het groote bad had men een onderlijzeil, dubbel genomen, gespannen tusschen eenige spieren aan den voorkant van den grooten mast. Eenmaal nat, liet dit zeil slechts weinig water door, werd volgemaakt met putsen en volgehouden door de brandspuit, die tevens diende om elk die uit de handen van den barbier in het bad kwam, met een krachtigen waterstraal te geeselen. De meeste officieren kochten zich vrij van scheren en innemen, door een flesch rum te offeren; maar niemand liep vrij van het nat gooien met zeewater, waarmede men dien dag zeer overvloedig omsprong; zelfs de commandant kreeg zijn aandeel, maar bleef er welgemutst onder en had veel genoegen in de aardigheid. Bij deze gelegenheid viel duidelijk in het oog, wie bij de equipage in gunst stonden, namelijk door den graad van gestrengheid, waarmede zij behandeld werden.
De nieuweling werd, los geblinddoekt, op eene spier van de doopvont geplaatst; de vraag werd hem gedaan, waar hij geboren was, en op het oogenblik, waarop hij den mond tot antwoorden opende, kreeg hij het zeepkwastje van den barbier, eene verfkwast der grootste soort, besmeerd met een onoogelijk mengsel van koolteer en uitschraapsel van de veehokken, in den mond, en langs wangen en kin; vrij onzacht werd dit met het bovenomschreven scheermes afgestreken. De dokter voelde daarop den pols en schreef eene pil voor, die in de wang werd gestopt; daarop werd de ruikflesch, waarvan de kurk met korte naaldenpunten was volgestoken, zoo stevig langs den neus gestreken, dat hij bloedige sporen achterliet. Als dit afgeloopen was, werd de baar, door een lichten duw van voren, achterover in het bad gegooid, waaruit hij maar trachten moest te ontsnappen door een kring van met stokken gewapende saters en de brandspuit, die hem waarnamen tot de komst van zijn opvolger.
De konstabelsmaat, een paar van de korporaals der mariniers en de bottelier werden ongenadig behandeld. De adelborsten, die hun beurt gehad hadden, lagen op de loer voor den eersten officier, doch deze hield zich zoo na aangesloten onder de vleugels van den commandant, dat hij moeielijk te genaken was.
1 comment