Eindelijk was er eenig rumoer in het benedenschip, waar hij op af moest; dit was eene geschikte gelegenheid; wij omringden hem, voorzien van den noodigen watervoorraad, en doopten hem zoo duchtig, dat hij met vaart langs een achtertrap ontsnapte, op weg naar de longroom. Vóór hij in het benedenportaal beland was, ontving hij nog eenige ledige brandemmers, die ons, bij ongeluk natuurlijk, uit de handen geglipt waren, op het hoofd.
De administrateur had zich in zijn hut opgesloten en deze gebarrikadeerd; met zijn degen en pistolen dreigde hij de indringers; doch de adelborsten lieten zich door zulk een kleinigheid niet afschrikken; zij wisten hem er toch uit te krijgen en een buitengewoon stortbad te geven, onder opmerking: dat dit de straf was, omdat hij nooit eens wat drank boven ons rantsoen had willen doen verstrekken. Hij werd daarop met statie naar het bovendek gebracht, het zwaard boven zijn hoofd gehouden en zijne pistolen, hoogst onschadelijk, in een puts met water voor hem uit gedragen; daar werd hij nog eens geschoren, kreeg eene behoorlijke pil in en onderging den reglementairen doop in het zeil, waarna hij als een druipend schoothondje mocht aftrekken.
De eerste luitenant van de mariniers stond te boek als een vervelend mensch; steeds hinderde hij ons door zijn fluitspelen. Zelf geen gehoor hebbende, had hij niet het minste medelijden met het onze; op zijn beurt werd hij naar het bad gebracht; boven alle andere uitspanningen van dien dag, had hij het voorrecht een halve kan zeewater te moeten uitdrinken, dat wij hem door zijn eigen fluit als een trechter ingaven.
Tot zoover ging alles prettig en vroolijk toe; maar spoedig veranderde dit. Een van de voortopsgasten viel overboord; dadelijk werd het alarmsein gegeven en het schip bijgedraaid. Ik vloog naar de kampanje, en ziende, dat de man niet kon zwemmen, sprong ik te water om hem te redden. Door de groote hoogte van mijnen sprong, ging ik er zeer diep in en zag, bovenkomende, een zijner handen. Ik zwom er heen; maar groote God! wat ontstelde ik, toen ik mij midden in een bloedplas zag. In een oogwenk begreep ik, dat wij hier met haaien te doen hadden, en het lot, dat ook mij boven het hoofd hing. Ik was zoo verstijfd van schrik, dat het mij verwondert toen niet dadelijk gezonken te zijn van den angst. Het schip, dat voor het opsteken zes à zeven mijl geloopen had, was nog een heel eind doorgedwaald en zoover af, dat ik mij verloren waande. Ik had bijna het denkvermogen verloren door de nabijheid van den dood in zijne vreeselijkste gedaante. Toch kreeg ik nog een helder oogenblik, waarin mijne daden in de laatste vijf jaren in ééne minuut mijne herinnering doorliepen. Vurig bad ik en beloofde beterschap, als God mij het leven mocht sparen. Mijn gebed werd verhoord. Ik was reeds eene mijl van het schip af, toen ik opgepikt werd; toen de sloep met mij op zijde van het schip kwam, zwommen er drie groote haaien onder den spiegel. Deze hadden den armen matroos verslonden en hadden, gelukkig voor mij, in de hoop van meer buit, het schip gevolgd en mij dus voorbij gezien.
Toen ik den valreep opkwam, werd ik door den commandant en de officieren op de meest vleiende wijze verwelkomd; de eerste dankte mij ten aanhoore van de geheele bemanning voor mijn prijzenswaardig gedrag, en ik werd door allen aangestaard als een voorwerp van belangstelling en bewondering; maar terwijl anderen mij zoo beoordeelden, was ik inwendig niet zóó voldaan. Ik ging naar omlaag, in een niet te beschrijven stemming van zelfverwijt en eigen minachting, en gevoelde mij de genade, die mij bewezen was, onwaardig. Mijne vroegere schandelijke levenswijze stond, met de zwartste kleuren geteekend, in alle duidelijkheid voor mijnen geest. Ik had de overtuiging een verhard en onverbeterlijk zondaar te zijn.
Van kleeding verwisseld hebbende, was ik blijde, toen de invallende nacht mij aan mijne overpeinzingen overliet. Deze werden er echter niet vroolijker om. Ik zag in, dat ik alleen deugdzaam was, zoolang de gelegenheid om te zondigen ontbrak. Nog jaren daarna stond mij het schrikbeeld van een grooten haai voor den geest, met wijdgeopenden bek, op het punt mij bij het been te vatten, en naar de diepte mee te sleuren.—Ware ik destijds onder die gunstige indrukken slechts in goede handen gevallen!
Onze genoegens in de konstabelskamer waren van een zeer ruwe soort en bestonden grootendeels uit aardigheden onder elkander, waartoe veel krachtsinspanning noodig was. Menigeen kreeg onder zulk spel een schop of klap; doch in de vroolijkheid werd daarop minder gelet. Eens werd ik bij zulk eene gelegenheid hevig aangevallen door een der oudste adelborsten, die zich bij den konstabel-majoor bedronken had, daarop bij ons binnenkwam en niet wist wat er gaande was. Daarop van mij een fikschen stomp tusschen de oogen ontvangende, was hij achterovergeslagen, midden tusschen het tafelservies, dat op dek stond in afwachting van weggeborgen te worden. Woedend om het daarop gevolgd gelach en de pijnlijkheid van den ontvangen slag, pakte hij eene vleeschvork op, en voordat iemand wist, wat hij in den zin had, stak hij mij daarmede vier malen. Ik vloog op om hem te straffen, maar zoodra ik overeind was, gevoelde ik mij te stijf om mij te bewegen en viel in de armen mijner kameraden.
De dokter onderzocht de wonden, die zeer ernstig waren; twee waren rakelings aan een slagader. Ik werd naar mijne kooi gebracht, die ik in geene drie weken kon verlaten. De dader had, toen hij nuchter was, diep leedwezen over het gebeurde en smeekte mij om vergeving.
1 comment