Dit bleek ook hier; niet zoodra was de lijn strak gekomen, of hij kwam op de oppervlakte van het water, draaide zich op den rug en bleek dood te zijn. De bedroefde moeder wilde het lijk niet verlaten, getrouw door een instinct dat sterker was dan de rede.
Wij haalden de lijn in en kwamen daarop dicht bij onze prooi, juist toen van eene andere boot de harpoen den grooten visch had getroffen. De staart van het woedende dier kwam met zulk eene onweerstaanbare kracht op het midden van onze boot terecht, dat deze door midden brak en twee man doodgeslagen werden; wij overigen zwommen naar alle richtingen om ons leven te redden. De walvisch zwom nu op de derde boot aan; doch werd in hare vaart gestuit door de lijn van den harpoen; zij sleepte daaraan de tweede boot met eene 10 mijls vaart door het water; en had zij zich in de diepte bevonden, dan zoude zij deze mede naar beneden getrokken hebben, tenzij men er tijdig de lijn afsneed.
Beide booten hadden het zoo druk met zichzelf, dat zij een tijdlang niet ter onzer hulp konden komen; wij waren dus langer, dan ik aangenaam vond, aan onze eigene krachten overgelaten. Ik was op het punt om naar den jongen walvisch te zwemmen, toen een der roeiers mij daartegen waarschuwde, zeggende dat er wel zooveel haaien in den omtrek zouden zwerven als men rechtsgeleerden om Westminster Hall telt, en dat ik er stellig bij zou zijn als ik ze te na kwam; tot mijne geruststelling voegde hij er bij: »Die duivels zullen zelden een mensch pakken, als zij iets anders kunnen krijgen”. Hoe waar dit ook zijn mocht, moet ik erkennen dat mijne blijdschap groot was, toen ik eene der booten tot onze redding zag opdagen, terwijl de moeder-walvisch, verward geraakt in de lijn, nog steeds den harpoen in het lijf gevoelende, uitgeput door bloedverlies, dat als eene zwarte fontein opspoot, haar jong naderde en aan zijne zijde stierf, nog tot het laatste oogenblik toe méer om haar kind dan om zichzelf denkende.
Zoodra zij zich op haren rug wentelde, zag ik, dat ik reden had om dankbaar te zijn voor de ontvangen raadgeving; de beide doode visschen waren omringd van wel dertig of veertig haaien, die trouw volgden, toen wij hen naar binnen sleepten. Toen wij hen in ondiep water, dicht bij het strand, zoover mogelijk opgetrokken hadden, werd het spek afgesneden; daarna werd het vleesch aan de inboorlingen overgelaten, die in grooten getale toegestroomd, met hunne messen daarvan groote reepen afhaalden. Met dezelfde vrijgevigheid hielpen zich de haaien met hunne tanden; maar het was opmerkelijk hoe straffeloos de zwarten dikwijls tusschen hen en de walvisch konden komen; nooit werden zij aangevallen. Vreemd was het schouwspel die zwarten, met het schitterend wit hunner oogen en hunne witte tanden, juichende, lachende, schreeuwende, te midden van tallooze haaien,—de meest verslindende der zeemonsters,—als ’t ware levende in een soort van wapenstilstand, slechts noodzakelijk gedurende de tegenwoordigheid van een derde voorwerp.
De staart van het woedende dier brak onze boot en doodde twee man.
De staart van het woedende dier brak onze boot en doodde twee man.
Pag. 145.
Ziende dat er voor mij op den duur noch eer, noch voordeel te behalen was in dit soort van afwisseling, gaf ik de walvischvangst op en nam passage naar Halifax op een schoener. Dit soort van vaartuigen werd plaatselijk aangebouwd, naar het model van de Virginia loodsbooten; doch geleek, evenals de meeste onzer navolgingen, bijna evenveel op het oorspronkelijke vaartuig als een os op een haas gelijkt, ook dezelfde verhouding bewarende op het punt van snelzeilendheid. En alsof men nu opzettelijk de Engelsche vlag wilde onteeren, werd het bevel over dergelijke vaartuigen opgedragen aan officieren, die geen commandant meer konden krijgen om onder te dienen, door wangedrag overbekend geraakt, en die nu, zeer onverstandig, op kleine scheepjes werden gezet, waar zij hun eigen meester waren en zich veelvuldig en ongestraft aan den drank te buiten gingen. Ook mijn commandant bevond zich van ons vertrek af tot aan de komst te Halifax in voortdurenden staat van dronkenschap. Het voorbeeld van den luitenant werd gevolgd door zijn ranggenoot en door drie der adelborsten; de bemanning, uit vijf-en-twintig koppen bestaande, werd nuchter gehouden, door hen niet meer dan hun rantsoen te verstrekken; ik voor mij zag de toekomst vol vertrouwen(?) in.
Gelukkig behoorde drinken niet tot mijne ondeugden. Ik kon »wel eens een waar aanhebben” zooals wij dit noemen, wanneer ik in goed gezelschap was en opgewekt door geest en vroolijkheid; maar nooit kwam het tot »dronkenschap”; en naarmate ik ouder werd, maakten trotschheid en eigenbelang mij in dat opzicht nog omzichtiger. Ik zag het groote voordeel in, dat matigheid over een dronkaard geeft, en verzuimde niet om daarvan gebruik te maken.
Bijna al den tijd, dien onze overtocht duurde, ’s nachts zoowel als over dag, bleef ik aan dek een oog houden over den gestuurden koers en den stand der zeilen, zonder ooit den commandeerenden officier, die steeds »buiten westen” in de kajuit lag, daaromtrent te raadplegen. ’s Avonds liepen wij het licht van Sambro’ (aan den ingang der haven van Halifax) in het zicht, en een der adelborsten, die slechts half dronken was, verklaarde dat hij goed met het vaarwater bekend was; zijn aanbod om het vaartuig binnen te loodsen, werd aangenomen. Aangezien ik hier nimmer te voren was geweest, kon ik niet van nut zijn; maar zeer sterk twijfelende aan de bekwaamheid van onzen loods, sloeg ik met achterdocht zijne handelingen gade.
Reeds binnen het half uur zaten wij vast op de kust van Cornwallis-Eiland, zooals ik later vernam dat het heette, en braken de zeeën geducht over ons heen. Dit ontnuchterde den commandant en zijne officieren; en daar het water zakkende was, kwamen wij spoedig hoog en droog te zitten. Het schip viel over zij, en ik wandelde het strand op, vast besloten mij nooit weder toe te vertrouwen aan zulk eene ordelooze bende. Toen de dag aanbrak, kwamen de noodige sloepen van de werf ter assistentie en brachten mij en eenige anderen, die mijn voorbeeld gevolgd hadden, met pak en zak naar het vlaggeschip. Na twee dagen hard werken, kreeg men den schoener vlot en binnen. De admiraal werd op de hoogte gebracht van de wijze, waarop wij gestrand waren, en een der hoofdofficieren raadde hem aan den luitenant voor den krijgsraad te trekken, of allerminst zijn bevel te ontnemen en naar huis te zenden. Ongelukkigerwijze volgde hij dien raad niet op, maar zond hem weer in zee om brieven over te brengen. Het werd bekend, dat thans iedereen, ook het volk, dronken was bij het verlaten van de haven; even buiten, werd het vaartuig op de Gezusters, een stel klippen, aangestuurd, stootte zwaar lek en zonk in de nabijheid, waarbij niemand gered werd. Den volgenden morgen zag men niets dan de toppen der masten boven water.
Spoedig na mijne aankomst te Halifax, kwam het fregat, waar ik aan boord hoorde, de haven in. Het speet mij wel, dat dit zoo spoedig gebeurde, want ik had het mij in de plaats zeer genoegelijk weten te maken. Ik had aanbevelingsbrieven voor de voornaamste familiën medegebracht. De stad is bekend om hare gastvrijheid; de jonge dames waren er allerliefst, en haar omgang werkte hoogst beschavend op mijne aan boord aangenomen ruwe en vrije manieren. Toen ik mij op mijn schip bij den commandant aanmeldde, die zooals ik hierboven reeds heb medegedeeld een edelman was, verwachtte ik een verwijfden jongen man te zullen aantreffen, veel te fijn van manieren om zijn vak te kennen; doch ik vond mij bedrogen.
1 comment