Een van de schiemansgasten kwam, zich overal vasthoudende, op het halfdek en schreeuwde den commandant in het oor, dat een van de ankers losgeslagen was en nu aan het kabeltouw voor den boeg heen en weer sloeg. Dit niet te verhelpen, zou voor het schip zeer gevaarlijk kunnen worden; op grond hiervan kreeg ik last om naar voren te gaan en te zorgen, dat het weggekapt werd; maar in korten tijd waren nog èn wind èn zee zoo toegenomen, dat de weg om naar voren te komen, afgesloten was; te loefwaart was de drang zoo sterk, dat geen sterveling er tegen op kon. Ik werd daar tegen de op dek gesjorde sloepen aangedrukt en moest weer naar achteren terugkruipen; de weg langs de lijloopplank bleef dus slechts over; daar deze onder water was, zwom ik over, onder beschutting van de sloepen, en deelde het bevel mede, dat onder eindelooze inspanning ten uitvoer werd gebracht.
Op den bak vond ik de oudste en bevarendste matrozen zich aan het loefboord vasthoudende, met angst op het gelaat uitgedrukt; dit verbaasde mij, en ik was trotsch boven zulk eene zwakheid verheven te zijn. Terwijl bij mijne meerderen in jaren en ondervinding het hart van schrik verstijfd was, bleef ik volkomen bewust van het gevaar, dat ons dreigde, en zag ik duidelijk in, dat als het fregat niet binnen zeer korten tijd rees, wij allen naar de kelder gingen; want in weerwil van onze inspanning en voorzorgen vermeerderde het water in het schip. Ik bereikte weder zwemmende het halfdek, waar de commandant, met de grootste zeemanskalmte, met drie van de beste matrozen, bij het stuurrad stond; doch het roer ontving van de hooge zee zulke hevige schokken, dat zij de uiterste moeite hadden om te voorkomen van overboord geslagen te worden. De lij-halfdeks-batterij was geheel onder water; het was wenschelijk deze overboord te werken, en daar het hier eene zaak van leven of dood gold, slaagde men daarin. Toch bleef het schip als een blok liggen en wilde zich niet oprichten, doch ging voort op verontrustende wijze te zakken. De orkaan bleef met dezelfde hevigheid voortwoeden, en de algemeene stemming scheen te zijn: »Laat ons bidden, want wij zijn verloren!”
De fokke- en groote mast waren nog heel en hadden het gewicht te dragen van de daaraan hangende gebroken stengen met hun tuig, die, als een hefboom, het gedrukte schip nog het meeste neerhielden. Die groote toplast kwijt te raken was noodig, doch zoo goed als onuitvoerbaar. Doch het was een wanhopend geval, waarvoor eene wanhopige poging moest in het werk gesteld worden, wilden wij niet zeer spoedig naar het rijk der haaien verhuizen. Het gevaar om iemand naar boven te zenden was zoo groot, dat de commandant daartoe geen bevel durfde geven; maar hij wist aan het langzamerhand op het halfdek gekomen volk, door gebaren te kennen te geven, dat, tenzij wij gauw van dat bovenwicht verlost waren, het schip zoude moeten zinken.
Op dit oogenblik scheen het, alsof elke nieuwe aanschietende zee het schip dieper en dieper indompelde. Met vaart daalde het in de holte der golven, om slechts met moeite, alsof het niet meer kon van vermoeienis, en slechts gedeeltelijk, door een volgenden roller opwaarts geheven te worden. Het schip scheen den strijd tegen de elementen moede en op het punt om zich over te geven, gelijk eene edele, zwaar gehavende versterking bukt voor de onweerstaanbare overmacht van den vijand. Onze bemanning had geheel en al de bezinning verloren; hadden zij drank kunnen bemachtigen, dan zouden zij zich uit wanhoop bedronken hebben, om zoo den dood te gemoet te gaan. Bij elke ruk, dien het schip kreeg, scheen het alsof de groote mast zich voornam om te gaan; het loefwant stond snaarstijf, alsof de hoofdtouwen ijzeren stangen waren, terwijl het lijwant in een groote bocht los naar beneden hing of met de blokken van de andere zijde tegen den mast aanslingerde, welke met al de ontvangen rukken, zijne laatste oogenblikken naderde. Wij verwachten niet anders dan hem te zien afbreken en daarbij een stuk van de verschansing te zien medegaan. Er werd niemand genegen bevonden op het verzoek van den commandant naar boven te gaan om de aan den top hangende vleet van stengen, raas en tuig weg te kappen. Doodelijk stil waren wij allen, doch de orkaan nam, zoo mogelijk, nog in hevigheid toe.
Ik erken, dat ik mij op dit oogenblik voelde herleven tegenover een gevaar, dat niemand scheen te durven trotseeren. Ik wachtte nog een oogenblik, of zich allicht een vrijwilliger zou voordoen, en was er zeker van, dat zoodanig een mijn bitterste vijand zou worden, omdat hij mij in den weg kwam voor de voldoening aan mijn grootsten hartstocht—grenzenloozen trots—doch niemand trad voor. Dikwijls genoeg had ik mij in een groot, gemeenschappelijk gevaar bevonden, en was dan meesttijds geheel vooraan gesprongen; maar om te ondernemen wat eene dappere, goed geoefende fregatsbemanning niet durfde bestaan,—was voor mij het toppunt van moed, dat ik nooit gedroomd had te zullen bereiken. Een scherp kapmes in mijnen gordel stekende, wenkte ik den commandant toe, dat ik het zou gaan beproeven, en dat wie lust had, mij volgen kon, en ik liep het sterk hellende loefwant in, met vijf kloeke mannen achter mij aan komende. Zóó werkt het voorbeeld van een officier op de houding der mindere schepelingen!
De zware rukken, die het tuig kreeg, maakten het zeer moeielijk om ons vast te houden of niet in de vleet bekneld te raken. Met de armen en beenen moesten wij de hoofdtouwen omvatten; en angstig, in ademlooze spanning zag men van het dek naar ons op en werd daarna elke hak van het mes met gejuich begroet. Het grootste gevaar voor ons scheen voorbij, toen wij de zwichtings bereikt hadden, waar onze voeten steun vonden. Wij verdeelden ons werk; sommigen namen de talreepen van het stengewant, ik den borg van de groote ra voor mijne rekening. De stevige kappen, die wij gaven, werden door gekraak beantwoord; nog een hak, nog een en.... daar ging de heele afgebroken rommel over het lijboord te water. Het was alsof het schip dadelijk verademing kreeg; het richtte zich weder, en wij kwamen omlaag onder de vreugdekreten, toejuichingen en gelukwenschen, en ik mag er zelfs bijvoegen, de tranen van dankbaarheid van de meesten onzer scheepsmakkers. Er bleef nu nog eenig licht werk overig; gestadig nam thans ook de storm in hevigheid af, de vleet werd langzamerhand van het schip vrij geklaard, en de angst werd vergeten.
Dit was voor mij het genotvolste oogenblik van mijn leven, voor geen aardsch goed had ik dat fiere gevoel willen missen, dat ik had bij het weder betreden van het halfdek. De goedkeurende glans in het oog van den commandant, de hartelijke handdrukken, de lof der officieren, de gretige blikken van de bemanning, die mij vol verbazing aanstaarden en opgewekt gehoorzaamden, deden mij op zichzelf beschouwd aangenaam aan, maar verzonken in het niet, vergeleken bij het innerlijke gevoel van bevredigde eerzucht,—een hartstocht zoo nauw met mijn bestaan saamgeweven, dat mijn persoon en mijn roem zonder deze niet meer leven konden.
1 comment