Mijn vriend gaf zijne besliste overtuiging te kennen, dat daar in huis matrozen verborgen waren; ik verzocht nadere orders van den commandant, en deze beval mij aan strikt mijnen plicht te doen. Onze koopman nu was een man van aanzien in Quebec, die uitgebreiden handel dreef. Ongeveer te één uur in den morgen bonsden wij met het noodige geweld op zijne huisdeur, gelastende dat men zou openen in naam des Konings. Toen men weigerde, braken wij de deur open en verspreidden ons als een nest van kakkerlakken door zijn huis. Wij lieten geen kelder, geen zolder, geen kamer ondoorzocht, braken in ons onderzoek enkele der onmisbaarste kamerbehoeften, smeten in de keuken potten en pannen dooreen; en toen wij twee zoons van den eigenaar vonden, gaven wij te kennen, dat zij de gezochte zeelieden waren en zich maar dadelijk hadden aan te kleeden om ons te volgen.
Toen de oude koopman mij te zien kreeg, begon hij lont te ruiken en dreigde hij mij met ernstige gevolgen voor mijne handeling. Ik toonde hem mijne volmacht en vroeg hem of dit papier soms »waarde” voor hem had. Toen ik elk deel van het huis behoorlijk had doen doorzoeken, trok ik af, de twee jonge welpen half dood van den schrik achterlatende. Den volgenden dag werd er aan het gouvernementshuis geklaagd, doch aangezien hier een oorlogsschip in betrokken was, liep dit op niets uit. Intusschen kwamen er tijdingen uit Albany te Quebec aan, inhoudende dat de President der Vereenigde Staten Engeland den oorlog had verklaard; naar aanleiding hiervan nam onze commandant van den Gouverneur afscheid; wij zakten met allen spoed de rivier af, en nooit hoorde ik iets meer van mijnen vriend den koopman.
Met eene volle bemanning te Halifax teruggekomen, kregen wij dadelijk bevel om zee te kiezen en den vijand alle mogelijke afbreuk te doen. Wij stuurden op Bostonbaai aan, toen wij in den morgen, waarop wij land haalden een tien of twaalftal koopvaarders zagen. De eerste, dien wij benaderden, was eene brik; een onzer sloepen werd gestreken en bemand, ik werd medegezonden en kwam op den Yankee, terwijl het fregat voortging de overige te jagen. De kapitein van het schip zat op een kippenhok en verwaardigde zich niet om op te staan of mij te begroeten, toen ik langs hem ging. Hij was een kort, dik, vierkant mannetje.
»Ik gis dat gij een Engelschman zijt?” vroeg hij.
»Ik gis, dat dit waar is,” zeide ik, evenals hij door den neus pratende.
»Ik dacht wel, dat wij niet lang in onze wateren zouden zijn voor wij er eenigen van jelui’s gebroed uit het oude land zouden ontmoeten. Ge zoekt er toch geen kwaad in wat ik zeide?” vervolgde de schipper.
»Och neen,” zeide ik, »in ’t minst niet; op den langen duur maakt het niet uit. Maar waar komt gij vandaan en wat is uwe bestemming?”
»Kom van Smyrna, bestemd naar Boston, waar ik als God belieft, en met een goed geweten, morgenochtend hoop binnen te loopen.”
Uit dit antwoord bemerkte ik, dat hij nog niets van den oorlog af wist, en daarom besloot ik er nog wat pret van te maken, voor ik hem het noodlottige nieuws mededeelde. »En vertel eens,” zeide ik, »wat gij inhebt? Gij schijnt lichte lading te hebben.”
»Niet zoo licht, zou ik denken,” zeide de man; »wij hebben olijfolie, rozijnen en nog zoo’n rommel.”
»Wat bedoelt gij met rommel?” vroeg ik. »Verklaar u wat duidelijker.”
»Wel, zie je, rommel is, wat wij noemen van alles wat. De een heeft het met het eene op, een ander verlangt weer wat anders; sommigen houden van amandelen, sommigen houden van zijde, sommigen hebben graag opium, en sommigen (voegde hij er knipoogend bij) mogen graag dollars.”
»En is dit nu de rommel, dien gij in hebt?” vroeg ik.
»Ik gis, dat dit zoo is,” antwoordde Jonathan.
»En welke lading hebt gij uitgebracht?” zeide ik.
»Gezouten visch, meel en tabak,” was het antwoord.
»En is dit al wat gij mede terugbrengt?” vroeg ik. »Ik dacht, dat de Smyrna-handel nog al wat te beduiden had.”
»Dat is ook zoo,” zeide de argelooze Yankee. »Dertig duizend dollars in de kajuit, behalve de olie en het andere goed, heeft ook nog al wat te beduiden.”
»Ik ben blijde, dat ik van die dollars hoor,” zeide ik.
»Wat zal u dat uitmaken,” zeide de kapitein; »een mager klein aandeeltje zult gij krijgen, als wij aan het deelen gaan.”
»Dat denkt gij; maar,” zeide ik, »hebt gij onder weg het nieuws gehoord?”
Op het woord »nieuws” kreeg de arme kerel een kleur, alsof hem de geelzucht overviel. »Wat nieuws?” vroeg hij in een staat van onrust, die hem bijna het spreken niet toeliet.
»Wel, anders niet, dan dat uw president Madison goedgevonden heeft Engeland den oorlog te verklaren.”
»Kom, gij schertst!” zeide de kapitein.
»Ik geef u mijn woord van eer, dat het waar is,” zeide ik; »en uw vaartuig wordt bij deze goeden prijs verklaard door Zijner Britsche Majesteits schip de ——.”
De arme man loosde een zucht, die als uit zijne broekspijpen scheen op te komen. »Dan ben ik geruïneerd,” zeide hij. »Het spijt mij, dat ik van dien oorlog niet wat vroeger heb afgeweten; ik heb hier op den bak zoo’n paar aardige, kleine kanonnetjes staan; gij zoudt mij niet zoo gemakkelijk gekregen hebben.”
Ik glimlachte op dit denkbeeld van wederstand tegen een goed bezeild fregat van vijftig stukken; maar stoorde hem niet in het genot zijner zelfbewuste kracht, en over iets anders beginnende, vroeg ik, of hij wat voor ons te drinken had; het weder was zoo warm.
»Neen, ik heb niets,” antwoordde hij nijdig, »en als ik had....”
»Kom, kom, mijn waarde,” zeide ik, »gij vergeet, dat gij prijs gemaakt zijt; beleefdheid is goedkoop en brengt hare rente wel op.”
»Dat is waar,” zeide Jonathan, getroffen op het gevoelige punt, »dat is waar, gij doet slechts uw plicht. Hier jongen, breng die groote kruik madera,—ik denk dat deze den jongen officier wel zal aanstaan; en te gelijk eenige glazen en een van die flesschen rooden wijn, uit het achterste kastje aan stuurboord.”
De jongen gehoorzaamde, het gevraagde kwam spoedig boven. Terwijl wij aan het praten waren, was het fregat blijven doorjagen, deed de noodige losse schoten, liet de verschillende schepen, die het voorbijkwam, bijdraaien, stuurde eene sloep op het eene af, vervolgde het andere. Onze brik zeilde achter hem aan, met alle lappen er op.
»Zeg eens,” zeide de kapitein, »mag ik u soms wat te eten aanbieden? Ik gis, dat gij nog niet gedineerd hebt, daar de zon nog vóór den meridiaan staat.”
Onder dankbetuiging nam ik zijn aanbod aan; hij liet zich dadelijk naar de kajuit zakken, zoo het heette om wat klaar te zetten; maar ik geloof eer, dat het hem te doen was, om een en ander uit het gezicht te bergen, en dit kwam later ook uit: hij verduisterde een zak dollars uit de lading. Spoedig werd ik verzocht beneden te komen. Een stuk ham en een gebraden kip lieten zich den hongerigen jonker goed smaken; en toen er eenige glazen madera bij verwerkt werden, rees de barometer van mijne stemming even hard, als de zijne daalde.
»Kom, kapitein,” zeide ik, een vol glas omhooghoudende, »op een langen en bloedigen oorlog!”
»Schande op hem, die daar geen amen toe zegt,” zeide de schipper. »Maar waar zijt gij voornemens mij heen te brengen? Ik gis naar Halifax. Mijne kleeren en ander particulier eigendom mag ik toch houden?”
»Al uw particulier eigendom,” zeide ik, »is heilig; maar schip en lading zijn ons.”
»Wel zoo,” zeide de man, »dat weet ik; maar als ge mij goed behandelt, zult ge zien, dat ik geen ondankbare ben.
1 comment