De bevende jonker kwam nader, en toen hij zeer eerbiedig zijne boeken en getuigschriften van matigheid en goed gedrag aangeboden had, werd hij verzocht te gaan zitten. De eerste vragen hadden alleen op de theorie betrekking; en ofschoon hij die in de longroom en in elk ander gezelschap met het meeste gemak zou hebben weten te beantwoorden, was hij zoo bedwelmd en verlegen, dat hij zijn kop kwijtraakte, bij de eerste vraag zenuwachtig trilde, bij de tweede bedenkelijk naar boven keek en bij de derde nog minder wist te zeggen wat iets op een antwoord geleek. Hij werd teruggezonden met aanbeveling om »nog eerst een zes maanden te gaan varen.”

Hij kwam bij ons in eene zeer ontroerde stemming; nooit zag ik iemand meer verdriet hebben. Niet wetende, hoe spoedig ik in hetzelfde geval zou kunnen verkeeren, had ik des te meer met hem te doen. Een ander werd opgeroepen en kwam weldra niet gelukkiger terug; en de beschrijving, die hij gaf van het bulderend uitvaren van den jongsten kolonel, drukte ons in de hoogste mate terneder en was voldoende om ons allen moed te benemen. Het was mij echter zeer nuttig dit te weten. Bij onderzoek bleek mij, dat zij steeds over de theorie waren gestruikeld, en ik was vol zelfvertrouwen wat dit onderdeel van mijn vak aangaat, en vast besloten mij door dat bulderen van dien kolonel niet van streek te laten brengen. Toen dit besluit bij mij rijpte, kwam een derde candidaat onverrichter zake bij ons terug; en dit was nog wel een jongmensch, op wiens bekwaamheid ik vol vertrouwen had gehad; onwillekeurig deed mij dit in mijn zelfschatting nadeel. Toen de vierde met een vroolijk gezicht kwam aanzetten en ons vertelde, dat hij er door was, schepte ik weder adem; maar ook deze gerustheid was van korten duur, daar hij er bij vertelde, dat een van de heeren examinatoren een vriend van zijn vader was. Hierdoor werd het raadsel opgelost; want gedurende den korten tijd, dien ik hem gekend had, had ik dezen laatste voor allesbehalve een feniks aangezien.

Toen mijn eigen naam werd afgeroepen, kreeg ik een koud gevoel om het hart, zooals ik nooit te voren ondervonden had, noch bij eenig gevecht, noch gedurende den orkaan, noch toen ik ter reede van Spithead klaar was om te water te gaan en naar den wal te zwemmen. »O macht der onbeschaamdheid, o geest van de algebra,” zeide ik, »sta mij bij, of ik ben verloren.” Nog al te spoedig naar mijn zin vloog de kajuitsdeur voor mij open, werd door den schildwacht achter mij gesloten, en bevond ik mij in tegenwoordigheid van het gevreesde driemanschap. Ik had het gevoel van Daniël, toen hij den leeuwenkuil intrad. Ik werd uitgenoodigd om te gaan zitten, en daarop staken mijne rechters de hoofden bijeen tot eene korte beraadslaging, die ik niet verstaan kon of wilde; terwijl ik in den tusschentijd gelegenheid vond mijne tegenpartij van top tot teen op te nemen. Ik sprak mij zelf moed in door te denken, dat ik één wel zou kunnen staan en, als ik dien nu onzijdig wist te houden, de twee overigen ook wel klein zou krijgen.

Een van deze heeren had een gelaat als een beschilderde meloen, en zijne hand die op de tafel lag deed aan de vin van een schildpad denken; de nagels daarvan waren zoo kort afgebeten, dat het scheen alsof de overblijfselen zich in het vleesch teruggetrokken hadden uit vrees van verdere mishandeling, die de andere hand op dit oogenblik had te lijden. »Nu,” dacht ik in mijzelven, »als ik ooit ergens ongemeubileerde bovenkamers te huur heb zien staan, dan is het in die kokosnoot of pompoen van UEd.”

De hoofdofficier, die naast hem zat, was een klein, mager, donker, uitgedroogd gerimpeld mannetje met levendige oogjes en een vooruitspringenden neus. Bij de adelborsten had hij den bijnaam van »oude Chili-azijn” of »oude zuurspons”. Hij was wat men een »ijzeren Hein” noemt. Hij kon een matroos twee maanden lang op de zwarte lijst houden en gaf hem het bodemstuk van een kanon om te poetsen en blank te houden, zonder hem tijd te gunnen tot het heel houden zijner kleeren of het schoonhouden van zichzelf, terwijl hij nu schoon en schitterend moest houden, wat voor zijn eigenlijke bestemming beter zwart en dof was. Zelden liet hij een man slaan; maar hij kon hem »negeren”, zoodat hij zichzelf niet meer was, door wat hij noemde »den duivel uit te drijven.” Spoedig bemerkte ik, dat deze kleine krates, die er als een droog palingvel uitzag, het meeste had in te brengen. De derde kolonel was een lang, knap, deftig man (de jongste van het drietal), met een bevelende en strakke uitdrukking op het gelaat. Om de grootste aardigheid zou geen spier daarvan tot lachen vertrokken zijn geworden.

Juist was ik met mijne opname gereed en had mij een oppervlakkig oordeel gevormd over de eigenaardigheden mijner examinatoren, toen mijn verhoor een aanvang nam en de president mij aldus aansprak:

»Ik houd het er voor, dat gij volmaakt op de hoogte zijt van de theorie der stuurmanskunst; anders zoudt gij zeker niet hier gekomen zijn.”

Ik antwoordde, dat ik hoopte dat dit blijken zou, als de heeren mij geliefden te ondervragen.

»Hij is met zijn antwoord vlug genoeg,” zeide de lange kolonel; »ik denk, dat dit heerschap het meeste praats in de voorlongroom heeft. Onder wien hebt gij gediend, jonker?”

Ik noemde de verschillende commandanten op, die ik gehad had, en vooral lord Edward.

»O, zoo, dat is voldoende; als gij onder lord Edward gediend hebt, dan moet gij wel op de hoogte zijn.”

Ik begreep de afgunstige en schimpende wijze, waarop dit gezegd werd, en bereidde mij daarom voor op een zwaren strijd, overtuigd, dat deze man, die volstrekt geen zeeman was, het hoogst aangenaam zou vinden, een van lord Edward’s adelborsten te kunnen afwijzen. Verscheidene vraagstukken werden mij voorgelegd, die ik goed wist te beantwoorden. De heeren keken zeer nauwkeurig mijne medegebrachte werkboeken en ook mijne getuigschriften na, en deden mij toen eene vraag uit de hoogere wiskunde. Ook deze loste ik op; maar toen bespeurde ik, dat het niet juist knapheid was, waar zij naar zochten. De kleine gerimpelde kolonel scheen eigenlijk teleurgesteld, dat hij mij nergens op vatten kon. Een moeielijk vraagstuk uit de bolvormige driehoeksmeting lag voor hen, zorgvuldig uitgewerkt en met de uitkomst duidelijk onderaan geschreven; maar deze mocht ik natuurlijk niet zien. Zoodra ik die vraag opgelost had, werd mijn werk met het hunne vergeleken; en daar het niet volkomen overeenstemde, werd mij gezegd, dat ik het fout had. Ik werd daardoor niet van mijn stuk gebracht, doch na mijn werk nog eens overgezien te hebben, zeide ik, dat ik nergens eene vergissing kon ontdekken en de uitkomst, uit de figuur, kon bewijzen.

»Ik geloof, dat gij uzelf al voor heel knap houdt,” zeide de kleine, dikke kolonel.

»Een tweede Euclides!” vulde de lange kolonel aan. »Vertel eens, jonker de beteekenis van Pons asinorum?

»Ezelsbrug, sir,” zeide ik, hem vierkant in het gezicht ziende.

Nu bleek het mij klaar en duidelijk, dat de kleine, dikke kolonel nooit van eene »brug voor ezels” had gehoord en daarom veronderstelde, dat ik spotte met den langen kolonel, die zijn heele leven »binnenslands gevaren” hebbende, wel van den Pons asinorum afwist, doch niet zeggen kon welk probleem van Euclides het was, noch hoe het bij de stuurmanskunst toepassing vond.