De dikke kolonel proestte het daarom van het lachen uit, zeggende: »Nu, hij heeft u goed beet; laat hem stil loopen: straks zal hij het u nog benauwd maken.”

Geraakt over deze opmerking, werd de lange kolonel driftig en herinnerde, dat de laatst gestelde vraag niet naar behooren was opgelost, en hij zwoer bij hoog en laag, dat hij mijn certificaat niet teekenen zou, vóór de oplossing goed was ingediend. Ik bleef volhouden, dat mijn werk goed was; beide oplossingen werden naast elkaar gelegd en vergeleken: men dreigde mij weg te zenden, toen tot groote ontsteltenis van de partij de fout in hun eigen werk werd ontdekt. De dikke kolonel, die een goedaardig man was, lachte recht hartelijk; de beide anderen keken ontstemd en boos.

»Dit deel zullen wij dan hierbij laten,” zeide de ijzeren Hein: »sta nu eens op en laat zien, wat gij met een schip weet te doen.” De veronderstelling was, dat het schip op de helling stond; het liep te water; ik werd er als eerste officier op geplaatst en moest het verder zeeklaar maken. Ik haalde het in het droge dok en liet het koperen; verhaalde het onder den mastbok en zette de masten in; bracht het over naar de ballastkade, nam over en stuwde den ballast en de waterkisten; verhaalde naar de overzijde bij den tuigzolder, tuigde het schip van a tot z op, sneed de zeilen, nam de batterij over, en de benoodigdheden en de victualie; rapporteerde gereed te zijn; deed sein voor een loods; ging er mede uit de haven; kreeg order er elders mede binnen te loopen, en de ondiepten en klippen op te noemen op den weg naar Portsmouth, Plymouth, Falmouth, Duins, Yarmouth, ja tot de Shetlands-eilanden toe.

Maar de kleine »ijzeren” en de lange kolonel konden maar niet vergeven, dat ik in het trigonometrische vraagstuk gelijk had gehad, en de ondervragingen gingen voort. Zij brachten mijn schip in alle mogelijke omstandigheden, die bij de vele gevallen, welke op zee kunnen voorkomen, in zulke eindelooze verscheidenheid bestaan. Ik moest elk zeil bijzetten en bergen van een bovenbramzeil af tot een gaffeltopzeil toe. Mijne masten werden weggeschoten, en ik zette noodmasten op: ik had de zeilen daarbij pas gemaakt en zou juist eene haven inloopen, toen »oude zuurspons” wreedaardig mijn schip over zij wierp, op bot lagerwal, met donkeren nacht, onder een orkaan, en mij toen opdroeg, mij daar eens uit te redden. Ik antwoordde, dat als er ankergrond was, ik al mijne ankers zou laten vallen en afwachten wat er gebeurde; maar dat, als er geene ankergrond was, noch hijzelf, noch iemand anders het schip zou kunnen afbrengen, zonder verandering van den wind of eene bijzondere tusschenkomst van de Voorzienigheid. Hiermede was »ijzeren Hein” niet tevreden. Ik zag nu den toeleg om mij te laten »zakken”, en dat de uitkomst mijne hoop zou beschamen: dit maakte mij onverschillig; dat eindelooze vragen begon mij tegen te staan, en ik maakte toen, gelukkig voor mijzelf, eene vergissing, althans in de oogen van den langen kolonel. De mij gedane vraag was juist eene, die aan boord der schepen tot velerlei uiteenloopende opvattingen aanleiding gaf: n.l. of wanneer de wind zeer achterlijk inkwam, het roer midscheeps kon varen, dan wel een paar spaken òp moest leggen? Ik meende het eerste; maar de lange kolonel beweerde het laatste en gaf daarvoor zijne gronden aan. Op twijfelachtig terrein staande, gaf ik toe en dankte hem voor den raad, dien ik verklaarde stellig te zullen opvolgen, als ik in het geval kwam; toch was ik er zoo zeker niet van, dat hij gelijk had, en sedert dien tijd heb ik dat ook ondervonden; maar mijne meegaandheid vleide zijne eigenliefde, en van dat oogenblik af stond hij mij vóór. Op zijn gelaat vertoonde zich een barsche glimlach, hij wendde zich tot zijne collega’s, en vroeg hun of zij voldaan waren.

Deze vraag maakt, evenals de hamer bij eene publieke verkooping, een eind aan alle quaestie; want bij dergelijke gelegenheden zullen de hoofdofficieren elkander niet tegenspreken; ik ontving de kennisgeving, dat ik zeer voldoende geslaagd was. Ik maakte eene sierlijke buiging en ging heen, op weg naar de schaapskooi overdenkende, dat ik bijna mijne bevordering verspeeld had, door hunne ijdelheid te kwetsen, doch dat alles nog goed terecht was gekomen, door die te streelen. Zoo gaat het in de wereld; van mijn vroegste jeugd af werden steeds al mijne ondeugden vergroot door het slechte voorbeeld, dat mijne meerderen mij gaven.

Buitenslands zou mijn examen veel gemakkelijker zijn afgeloopen. Ik herinner mij eens in de West-Indiën, terwijl wij op zee waren, dat er eene sloep gestreken werd en daarmede een adelborst (die niet eens den vollen diensttijd had, en wiens leeftijd en voorkomen aan alles behalve zeevaartkundige kennis deden denken) naar een ander met ons zeilend schip werd gezonden; na een kwartier was hij al terug met een certificaat van goed afgelegd examen. Wij waren ten zeerste verwonderd en vroegen, wat men hem toch wel in dien tijd gevraagd had. Hij antwoordde: »Alleen naar de gezondheid van papa en mama; en of ik port of witten wijn met water wilde drinken. Bij mijn heengaan,” vervolgde de knaap, »zeide een der officieren, dat als ik naar huis schreef, ik zijne eerbiedige groeten moest overbrengen aan lord en lady G..... Hij had een kalkoen voor mij in de sloep laten brengen en wenschte mij veel geluk.”

Dit jongmensch werd spoedig bevorderd; doch overleed, gelukkig misschien voor den dienst, op zijnen overtocht naar Engeland.

Zeker was er een zeer groot verschil tusschen dit examen en het mijne; doch toen het eenmaal over was, verheugde ik mij juist over de gestrengheid, die ik ondervonden had. Mijne eerzucht was gestreeld door de zege mijner bekwaamheden; en toen ik mij het zweet van het voorhoofd had afgewischt, verhaalde ik mijne moeielijkheden, mijne beproevingen en den gunstigen uitslag op een toon van zelfbehagen, die mij van een ander als onuitstaanbare ijdelheid zou geklonken hebben. Het grootste voordeel van mijn lang examen, dat anderhalf uur geduurd had, trokken de overige adelborsten, die daardoor slechts weinig vragen kregen. De commissie was van haar werk vermoeid; en dus waren het alleen de arme ongeluksvogels, die de eerste kracht van haren vroegtijdigen morgenijver gevoeld hadden, die de lijdende partij waren, en onder de »gezakten” waren meer bekende knappe jongens dan onder degenen, die er met vlag en wimpel doorgerold waren.

Eene bijzonderheid verschafte mij veel genoegen. Toen de kolonels op dek kwamen, riep »Zuursponsje” mij bij zich en vroeg, of ik ook familie was van Mr.—— Ik vertelde, dat dit mijn oom was.

»Wel, mijnheer! dat is mijn beste vriend. Waarom hebt ge niet gezegd, dat gij zijn neef waart?”

Ik antwoordde met nagebootste nederigheid, die zeer na geparenteerd was aan onbeschaamdheid, dat ik niet aan zijn gezicht had kunnen zien, dat hij mijn oom kende, maar dat, als ik het geweten had, ik te kiesch zou zijn geweest er bij deze gelegenheid melding van te maken; daar het òf gebrek aan vertrouwen in mijne eigene kennis zou verraden hebben, òf den schijn zou gegeven hebben, dat hij door die mededeeling verzocht werd, mij eenigszins genadig te behandelen, wat veel van eene beleediging zou gehad hebben.

»Dat is allemaal mooi, en allemaal waar,” zeide de oude heer, »maar als gij eerst eens wat ouder zijt en wat meer van den dienst hebt gezien, dan zult gij minstens evenveel op uwe vrienden, als op uwe verdiensten rekenen; en maak daar staat op, dat gij er te beter bij varen zoudt, als ge bewijzen kondt een broers kind van den ouden kater aan de Admiraliteit te zijn. Maar enfin, alles is nu voorbij en afgeloopen; maar breng mijne groeten aan uwen oom over en zeg hem, dat gij uw examen op eene alleszins bevredigende wijze hebt afgelegd.”

Dit zeggende, groette hij de wacht, die in het geweer stond, en ging den valreep af naar de giek, die hem wachtte. Toen hij de trap afsteeg, mompelde ik in mijzelven: »De duivel hale uw apengezicht, koffiekleurige, kleine krates! Het is uwe schuld niet, dat ik er door ben. Ik houd het er voor, dat uw vader broeken-lapper was van den bottelier van den eersten lord (van de Admiraliteit), of misschien waart gij zoogbroeder van een anderen toekomstigen lord, en daaraan hebt gij het commandement te danken van de ——.”

Verrukt over den gunstigen uitslag van dezen dag, sprong ik dien avond in den postwagen en bereikte spoedig daarop mijns vaders huis. De ontvangst aldaar was zeer hartelijk; doch de dood had gedurende mijn afzijn groote offers van mijne familie geëischt.