Na een aandoenlijk afscheid van de familie Sommerville te hebben genomen, ging ik derwaarts op reis.

Ik nam mijn intrek in een der best aangeschreven hotels, dat toevallig juist tegenover de woning van den admiraal gelegen was, en daar dit in den regel gebruikt werd door de fatsoenlijke zeeofficieren, deed ik dadelijk onderzoek naar mijnen nieuwen kapitein. Vóór ik achter zijn adres was gekomen, had ik verscheidene logementen van den tweeden rang moeten afloopen en was eindelijk beland in de Star and Garter, het gewone verblijf voor minder uitgezocht publiek en ook veel door adelborsten, zelfs door onderofficieren bezocht. Slechts nu en dan was mijn waardige bevelhebber hier aan te treffen, daar hij gewoonlijk aan boord logeerde. Dit vond ik zeer vreemd; ik houd niet van commandanten, die in de haven op hun schip blijven; geen schip kan dan aangenaam wezen, niemand kan doen wat hem behaagt, wat juist het uitsluitend voorrecht behoort te zijn van een binnenslands liggend oorlogsschip.

Ik vond toevallig mijn bevelhebber thuis, zond mijn kaartje en werd toegelaten. Hij zat in een klein vertrek met een glas cognacgrog vóór zich; zijne voeten rustten op het haardijzer, en de tafel lag bedekt met officiëele papieren, die hij pas ontvangen en doorgelezen had. Bij mijn binnentreden stond hij op, zich voordoende als een kort, vierkant gebouwd man, met aanleg tot corpulentie en op een paar stevige beenen. Zijn gelaat was niet onknap, hij had regelmatige trekken, een aangenamen glimlach om de lippen en een kuiltje in de kin. Het vreemdste was echter zijn oog; klein maar scherp en bewegelijk, alsof hiermede het perpetuum mobile opgelost was, daar het onmogelijk scheen dat het één oogenblik op hetzelfde punt gevestigd bleef. Bovendien was er eene arglistige uitdrukking in, die ik met al mijne gelaatskennis niet goed wist te huis te brengen.

»Mr. Mildmay,” zeide mijn kapitein, »het is mij bijzonder aangenaam u te zien, en nog meer dat gij aan boord van mijn schip geplaatst zijt. Ga zitten!”

Toen ik hieraan gevolg had gegeven, wendde hij zich om, en zijne handen over elkaar strijkende, alsof hij zoo pas de zeep had neergelegd, vervolgde hij: »Het is bij mij een regel om, als ik een nieuw officier aan boord krijg bij mijne collega’s informatiën in te winnen; het is een voorzichtigheidsmaatregel, omdat naar mijn oordeel het spreekwoord van: één schurftig schaap enz. bijzonder op onzen dienst toepasselijk is. Ik heb gaarne goede officieren en beschaafde menschen om mij heen; ongetwijfeld bestaan er tal van officieren, die goed hunnen dienst doen en op welke ik niets zou weten aan te merken; maar er is eene wijze, waarop men die doen kan, waartoe alleen een gentleman in staat is; ruwe manieren, vloeken en onbeschoftheden verbitteren het volk, onteeren den dienst en zijn daarom zeer wijselijk bij no. 2 van de krijgsartikelen verboden. Onder zulke officieren werkt het volk met tegenzin. Ik ben zoo vrij geweest naar u eenig onderzoek te doen, en ik moet u zeggen, dat ik niets ten uwen nadeele heb vernomen. Ik twijfel niet, of wij zullen het wel samen kunnen vinden; wees verzekerd, dat het mijn streven zal zijn het u zooveel mogelijk naar den zin te maken.”

Op deze verstandige en beleefde toespraak gaf ik een passend antwoord. Hij verhaalde daarop, dat wij binnen weinige dagen naar zee zouden gaan; dat de officier, in wiens plaats ik was gekomen, weinig met hem overeengestemd had, hoewel hij aannemen moest, dat het een zeer waardig jong mensch was, die noodzakelijk zoodra mogelijk naar zijn nieuwe schip moest, doch eerst door mij diende vervangen te zijn. »Daarvoor,” zeide hij, »komt het ’t beste uit, dat gij morgenochtend te negen uren aan boord komt: dan zal ik u voorstellen; daarna kunt gij u eenige dagen als meester van uwen tijd beschouwen, omdat ik begrijp, dat gij een en ander voor onzen kruistocht in orde te maken zult hebben. Ik weet,” vervolgde hij met een minzamen glimlach, »dat er zoo allerlei kleinigheden zijn, waarvoor de heeren graag zorgen; zooals het opsieren van de hut, de aankoopen voor de tafel, en allerlei zaken niet bij name te noemen, die dienen voor tijdpasseering en voor het verdrijven van de eentonigheid aan boord. Veertig jaren aan een stuk heb ik aan boord van onze vloot gediend, als knaap en als man, en zooals gij kunt nagaan uit den rang, dien ik bekleed en de levenswijze, die ik leid, zonder bijzonder geluk; want hier zit ik onder een nederig glas grog, in plaats van in het gezelschap mijner mede-commandanten in het Hotel De Kroon onder genot van een flesch wijn; maar ik heb twee zusters te onderhouden, en het is voor mij een grooter zelfvoldoening om mijn broederplicht te vervullen, dan aan mijne lusten toe te geven; hoewel ik bekennen moet niets tegen een glas rooden wijn te hebben, als ik er gemakkelijk bij kan komen,—dat is, als ik er niet voor behoef te betalen, wat niet best lijden kan. Maar laat ik u niet langer ophouden. Gij hebt hier zeker verscheidene kennissen, die gij wel graag ontmoeten wilt, en wat ik te zeggen heb, dat is later goed om er op zee de wacht mede klein te krijgen, als er geen aangenamer bezigheid is.” Zoo sprekende stak hij mij de hand toe en schudde de mijne zeer hartelijk. »Dus morgen om negen uren,” herhaalde hij; en ik verliet hem, zeer ingenomen met ons onderhoud.

Ik ging terug naar mijn hotel, overdenkende hoe gelukkig ik het getroffen had, op het eerste schip, waar ik als officier zou dienen, zoo’n eerlijken, rechtschapen, flinken commandant aan te treffen. Ik bestelde mijn middagmaal en ging er toen weer op uit, om allerlei aankoopen te doen. Verscheidene oude scheepsmakkers ontmoette ik, die mij met mijne bevordering gelukwenschten en niet ophielden vóór ik hun een diner beloofde, om daarmede mijn promotie in te zegenen, waartoe ik mij liet overhalen. De dag werd overeengekomen en het eten besteld.

Na ditmaal zonder gezelschap gemiddagmaald te hebben, verdreef ik den tijd met een langen brief aan mijne dierbare Emilia te schrijven; met behulp van een flesch wijn, gelukte het mij een tamelijk vurig en opgewonden stuk op te stellen, dat ik verzegelde en op de post deed; daarna ging ik luchtkasteelen bouwen, en geen was daaronder, waarvan niet mijne schoone de meesteres was. Ik begaf mij te bed en sliep weldra vast in; den volgenden morgen kleedde ik mij in mijn nieuwe uniform, natuurlijk met een groote epaulet op den rechterschouder. Na het ontbijt zeilde ik de deur uit, in eigen oogen een verbazend knappe jongen zijnde. Met een lichten, veerkrachtigen pas zweefde ik de Hoogstraat af.

»Een bootje, mijnheer?” riepen een dozijn stemmen mij toe, toen ik de havenpoort bereikt had.