Maar ik vond, dat Point-straat evenveel recht als de Hoogstraat had, om mij te zien te krijgen; ik bewaarde dus op die aanbiedingen een diep en geheimzinnig stilzwijgen en liet mij door de bootroeiers naar de Point volgen, als zoovele zuigvisschen, die een haai nazwemmen.

»Een boot naar Spithead, mijnheer?” vroeg een grijze, oude varensgast.

»Ja, dat is goed,” zeide ik, sprong in zijn vaartuig, en wij staken af.

»Naar welk schip moeten wij gaan?” zeide de man.

»Naar de brik de D——.”

»Zoo, moet u daar naar toe? Behoort u daar aan boord, als ik vragen mag?”

»Ja,” antwoordde ik.

De roeier liet een zucht en sprak geen woord meer, tot wij op zijde van het schip kwamen. Het speet mij niets, dat hij zoo weinig spraakzaam was, want ik hield mij liever met mijn eigen gedachten bezig, dan met de redeneeringen van onbeschaafd volk.

De brik was een prachtig vaartuig. Zij voerde achttien kanonnen en lag als een meeuw op het water. Ik zag, dat de vlag, ten teeken van afstraffing, geheschen was, en vond dit een ongewoon verschijnsel voor de reede van Spithead en maakte daaruit op, dat er een buitengewoon misdrijf, oproer—of minstens diefstal,—moest hebben plaats gevonden. Toen men zag, dat ik officier was, werd mijne boot bij den valreep toegelaten; ik betaalde mijn roeier en zond hem weg. De valreep opgeklommen zijnde, zag ik een armen kerel met de armen uitgespreid, volgens scheepsgebruik, aan den rooster gebonden, terwijl de commandant, de officieren en de geheele bemanning er omheen stonden, als getuigen van de krachtige behendigheid van den bootsmansmaat, die, te oordeelen naar de even diepe en evenwijdige striemen, die op rug en schouders van den gestrafte zichtbaar waren, een meester in zijn vak scheen. Dit alles verwonderde mij niets,—ik was daaraan lang gewend; maar na de toespraak, die ik den vorigen dag van den commandant gehad had, bevreemdde het mij zeer eene taal te hooren, die lijnrecht indruischte tegen het tweede der krijgsartikelen.

Vloeken en verwenschingen stroomden uit zijn mond met een gemak, dat hem het brutaalste vischwijf benijd zou hebben.

»Bootsmansmaat!” bulderde de commandant, »doe uw plicht, of bij hier en ginder! laat ik u voorbinden en zelf vier dozijn toedienen. Men zou voor den dit en dat denken dat gij bezig waart van eene slapende Venus de vliegen af te jagen, in plaats van een schurk te raken, met een huid zoo dik als die van een buffel. Doe uw plicht, sir, of de d.... zal u halen.”

Gedurende deze nette alleenspraak had de ongelukkige kerel vier dozijn zware geeselslagen ontvangen, die de provoost, dicht bij den commandant staande, hardop nageteld had.

»Een andere bootsmansmaat,” riep deze. De ongelukkige wendde met smeekenden blik het hoofd om, maar vergeefs. Ik sloeg aandachtig het gelaat van den commandant gade, en de eigenaardige uitdrukking, die ik bij onze kennismaking niet had weten thuis te brengen, begreep ik nu volkomen: het was helsche wreedheid en genot in het kwellen van zijnen medemensch; hij scheen een duivelsch genoegen te vinden in het schouwspel, dat wij gedwongen waren bij te wonen. De tweede bootsmansmaat begon met een versch martelwerktuig en gaf daarmede een slag over den rug van den gevangene, die mij deed opspringen.

»Een,” riep de provoost, die weer begon te tellen.

»Één!” schreeuwde de commandant »Noem je dat één? Het is nog geen kwart van één. Die vent is alleen geschikt voor vliegenslager in een spekwinkel! Ik zal je degradeeren, gij bl.... weekeling; is dat eene manier, om met de cat om te springen? Gij klopt hem alleen het stof van den rug. Waar is de bootsman?”

»Hier,” riep een ruwe, reusachtige, linksche kerel, vooruittredende, met een hooge, blauwe uniformjas, en een anker op de mouw geborduurd, zijn hoed in de linkerhand houdende en met de rechter het haar uit de oogen strijkende. Ik nam dien man eens goed op, toen hij zich half omdraaide, en maakte de gevolgtrekking, dat hij zeker zijn kleermaker gedreigd had hem een staaltje van zijne handigheid te toonen, indien hij hem met het laken te kort deed; want de panden van zijn jas waren zeer wijd, eindigende in een gebogen vlak, met hoeken, die van voren veel lager hingen dan het middengedeelte van achteren; de knoopen op de heup stonden wel een pistoolschotsafstand uit elkaar.

»Geef dien man een dozijn, sir,” zeide commandant G——; »en als gij genade betoont, zend ik u in arrest en houd uw oorlam in.”

Het laatste deel der bedreiging maakte op Mr. Pipes meer indruk dan het eerste. Hij begon zich »te pellen”, zooals de boksers dat noemen; eerst ging zijn ruime jas uit; toen werd een rood vest—voor de taille van een paaschos—er bij gedeponeerd; toen maakte hij een zwartzijden halsdoek los en liet een keel zien, als een geit met lang bruin haar begroeid, zoo dik als pakgaren. Daarna stroopte hij de hemdsmouwen op tot boven den elleboog en toonde een arm als de Hercules van Farnese.

Deze hoopvolle uitvoerder der krijgswetten greep zijne cat. Het handvat daarvan was twee voet lang, een en drie kwart duim dik en met rood laken bekleed. De staarten van dit vreeselijk wapen, negen in getal, waren drie voet lang, en elk hunner van de dikte van een vinger. Mr. Pipes, wiens bekwaamheid in deze kunst ongetwijfeld aanleiding gegeven had voor zijne bevordering tot bootsman, in welke qualiteit hij nu als de wreker van ’s lands wetten optrad, hanteerde zijne cat alsof hij er de uitvinder van was, bekeek het ding van alle zijden, klaarde de staarten, door er zijne fijne vingertjes tusschenin te brengen, strekte zijn linkerbeen uit,—want hij was aan de beenen evenzeer links als aan de handen,—en met den nauwkeurigen oogopslag van een ingenieur zijn afstand metende, hief hij met zijne linkerhand de cat hoog in de lucht, met de andere de punten der staarten nog vasthoudende, alsof hij hun ongeduld om neer te komen wilde bedwingen; toen met arm en bovenlijf een vollen zwaai makende, waarbij driekwart van den cirkel beschreven werd, liet hij een ontzettenden slag op den rug van den ongelukkigen lijder nedervallen. Dit soort van slagen scheen onzen kapitein te bevallen, ten minste hij beantwoordde den vragenden blik van den bootsman met den goedkeurenden knik van een liefhebber. De arme patiënt was buiten adem van de kracht van den slag, en de staarten van de cat, uit de tegenovergestelde richting van de eerste vier dozijn nederkomende, kruisten de oude striemen, dat het bloed telkens te voorschijn sprong.

Ik wil mijne lezers niet langer pijnigen met eene beschrijving van den toestand van den armen kerel. Zelfs nog nadat er zooveel jaren overheen gegaan zijn, huiver ik er van en betreur ik bitter de droevige noodzakelijkheid, waarin ik dikwijls gebracht ben eene dergelijke bestraffing toe te passen; maar ik hoop en vertrouw er nooit zonder goede, ernstige reden toe overgegaan te zijn, of er eene baldadige vertooning van willekeur en macht van gemaakt te hebben.

Toen het laatste dozijn compleet was, meldde de provoost het eindcijfer »vijf dozijn.”

»Vijf dozijn!” herhaalde kapitein G——, »dat kan; bindt hem los. En nu, man,” zeide hij tegen den flauwvallenden ongelukkige, »ik hoop, dat dit u eene waarschuwing zal zijn, om de eerste maal dat gij weer pruimt, niet op mijn halfdek te spuwen.”

»Genadige hemel!” dacht ik, »is dit alles alleen geweest voor het spuwen op het halfdek? En dat van dien zedemeester van gisteren, die vloeken noch verwenschingen kon dulden, en die in de laatste tien minuten meer godslasteringen heeft uitgebraakt, dan ik de laatste tien weken gehoord heb!”

De commandant had mij nog niet opgemerkt: hij had het te druk met zijn vermaak gehad. Zoodra de gevangene ontslagen was, gaf hij last om »af” te fluiten, of in andere woorden, het volk weer aan hun gewone werk te zetten, toen ik op hem toetrad en de hand aan den hoed bracht.

»O ja, dat is waar ook. Zijt gij gekomen? Vast fluiten, laat alle hens op het halfdek voor den boeg komen!”

Mijne benoeming werd toen voorgelezen, met alle hoeden af tot eerbewijs aan den Vorst, in wiens naam het geschiedde.