Toen ik hiermede volkomen geïnstalleerd werd, was ik de tweede luitenant van het vaartuig, en de commandant, die zich niet verwaardigde mij een woord toe te spreken of met een blik te vereeren, beval zijne giek klaar te maken, om naar den wal te gaan. Ik was door hem aan niemand der officieren voorgesteld, wat hij beleefdheidshalve had dienen te doen. Dit verzuim werd echter door den eersten officier goedgemaakt, die mij verzocht met hem naar de longroom te gaan, om kennis te maken met mijne nieuwe kameraden. Wij lieten den tijger, het dek op en neer stappende, achter.
De eerste officier was van gemiddelde lengte, juist goed voor eene brik, mager en ongeveer veertig jaren oud; hij had slechts één oog, maar dat was even vreemd als die van den commandant. Er sprak echter, in tegenstelling met die van laatstgenoemden, zeer veel geest uit, en wanneer hij er mede knipte, wat hij telkens deed, dan sprak het als ’t ware mede. Nooit zag ik drie zulke oogen in twee zulke hoofden. Een eigenaardige glimlach deed het gelaat van den eersten officier betrekken, toen ik hem vertelde, dat de commandant verlangd had, dat ik aan boord zou komen om geïnstalleerd te worden en dat ik daarna een paar dagen voor mijzelf kon krijgen, om mij voor de zeereis voor te bereiden.
»Nu,” zeide hij, »het is het beste, dat ge nu nog naar hem toegaat en het hem vraagt; maar ik denk, dat gij een vreemd antwoord zult krijgen.”
Ik ging dus naar hem toe: »Hebt u er iets tegen, dat ik naar den wal ga, mijnheer?”
»Naar den wal, mijnheer!” schreeuwde hij. »En wie duivel zal voor den dienst opkomen, als gij naar den wal gaat? Naar den wal? Ik wenschte wel, dat er geen wal bestond en de duivel elk haalde, die niet zwemmen kon! Neen, mijnheer, gij zijt genoeg aan den wal geweest. De dienst gaat naar de maan, mijnheer! Een paar knapen met den rang van luitenant, vóór zij nog uit de kinderkamer behoorden te komen! Neen mijnheer, blijf aan boord, of verd.... ik zal u klein krijgen als eene eierschil, vóór de glans van die mooie nieuwe epaulet af is! Neen, neen, G... d... geen katten hier, of zij moeten muizen vangen. Gij blijft aan boord en doet uwen dienst; iedereen doet hier zijn dienst: en laat mij voor den dit en dat eens zien, wie daarin kort komt!”
Gedeeltelijk was ik op deze verhevene aanspraak voorbereid; doch mijn brein was ruim genoeg om tevens eene groote hoeveelheid verwondering te kunnen bevatten over deze plotselinge weersverandering. Ik antwoordde, dat hij mij gisteren verlof beloofd had, en dat ik op grond van die belofte het grootste gedeelte van mijn goed aan den wal had laten staan en daardoor zóó niet naar zee zou kunnen.
»Zoo beloofde ik u verlof? Dat is wel mogelijk; maar dat was alleen om u aan boord te krijgen. Ik ken die streken van jelui jongelieden: eens aan den wal, zijt ge er niet meer vandaan te krijgen. Neen, neen, dat is maar malligheid. Als ik je losliet, zou ik je in geen drie dagen weerzien! Nu ik je heb, houd ik je, voor den d....!”
Ik herhaalde mijn verzoek om naar den wal te gaan; maar, zonder zich te vermoeien met mij verdere bezwaren daartegen op te geven, antwoordde hij:
»Gij kunt naar de w....l... loopen, sir! En onthoud voorts, dat ik nooit tegenspraak kan dulden. Met het meeste genoegen van de wereld verplicht ik mijne officieren in al wat redelijk is, maar ik verwacht nooit een antwoord.”
Ik dacht bij mijzelven: »Ongetwijfeld zou Domitianus u admiraal en uwen bootsman kapitein op zijne vloot hebben gemaakt!”
Met deze overdenking liep ik een paar malen het dek op en neer, overwegende wat ik nu doen zou, wetende dat ik hier voor de hoogste macht stond, toen de officier, dien ik vervangen had, de achtertrap opkwam en, eerbiedig den commandant groetende, hem vergunning vroeg om van boord te gaan.
»Gij kunt naar de hel gaan, mijnheer!” zeide de commandant (die niet met ruwe taal ophad); »gij zijt het zout niet waard, dat gij eet; en hoe eerder gij weg zijt, des te schooner zal het schip er om wezen! Sta mij niet zoo aan te gapen, als een os over het slaghek! Ga omlaag, pak uw boeltje in, of ik zal er een handje bij helpen!” Te gelijk lichtte hij den voet op, alsof hij daarmede een schop wilde geven.
De jonge officier, een zacht, fatsoenlijk mensch deed wat hem bevolen was. Ik stond werkelijk verstomd: tot nog toe had ik steeds met beschaafde menschen gevaren. Ik had dikwijls genoeg van allerlei soort van commandanten gehoord, van strenge, van kleingeestige, van ruwe; maar deze overtrof al mijn begrip en verreweg wat ik dacht, dat ooit door een flink officier zou geduld worden. Zeer verontwaardigd en vast besloten mij niet op die wijze te laten behandelen, ging ik nogmaals naar hem toe en verzocht vergunning om naar wal te gaan.
»Ik heb u daarop reeds antwoord gegeven, mijnheer.”
»Ja, dat hebt gij ook, commandant,” zeide ik, »en dat wel in eene taal, zooals ik nog nooit op het halfdek van een van Zr. Ms. schepen heb hooren spreken. Ik kwam hier aan boord als officier en als gentleman, en verlang als zoodanig behandeld te worden.”
»Muiterij!” brulde de commandant. »Al zooveel praats in uwen nieuwen rang, nog vóórdat de inkt droog is!”’
»Zooals gij wilt, sir,” antwoordde ik; »maar ik zal een brief aan den haven-admiraal schrijven en daarin, onder mededeeling der omstandigheden, verlof aanvragen; dat schrijven zal ik u geven, met verzoek tot doorzending.”
»Ik zal verd.... zijn, als ik dat doe!” zeide hij.
»Dan, mijnheer,” zeide ik hierop, »wanneer door u in tegenwoordigheid der overige officieren de doorzending geweigerd wordt, zal de brief buiten u omgaan.”
Mijn laatste gezegde maakte den noodigen indruk; hij wist niet veel te antwoorden, en ging in zichzelf mompelende de kajuitstrap af.
Nu kwam de eerste officier op mij toe en wenschte mij geluk met de behaalde overwinning. »Gij hebt den beer volkomen gemuilband,” zeide hij; »lang heb ik naar zoo’n helper uitgezien, als gij zijt; Wilson, die nu weggaat, is een dood-goede, beste jongen, dapper als een leeuw tegenover den vijand,—maar voor dezen vleeschelijken duivel zit hij er in.”
Ons gesprek werd gestoord door eene boodschap van den commandant, dat hij mij in de kajuit wenschte te spreken. Ik ging omlaag en werd daar ontvangen met den vriendelijken glimlach onzer eerste ontmoeting.
»Mijnheer Mildmay,” zeide hij, »ik ben altijd een weinig barsch tegen mijne officieren, wanneer zij pas aan boord komen” (en ook als zij van boord weggaan, dacht ik), »niet alleen om hen te toonen, dat ik kapitein ben op mijn eigen schip, maar ook als voorbeeld voor het volk, dat als het ziet, dat de officieren ondergeschikt zijn, eerder met zijn lot tevreden is en beter gehoorzaamt; maar, zooals ik u reeds te voren gezegd heb, het comfort mijner officieren is mijne eerste zorg: gij kunt naar den wal gaan en hebt vierentwintig uren verlof om uwe zaken te regelen.”
Ik vond het onnoodig hierop nog te antwoorden en verliet met eene buiging de kajuit.
1 comment