Voor dien man gevoelde ik zulk eene diepe minachting, dat ik bang was te spreken en daarbij mijzelf te vergeten.

Kort daarop ging de commandant van boord en deelde den eersten officier mede, dat ik vergunning had om naar den wal te gaan. Ik had nu nadere gelegenheid om met mijn makkers in het ongeluk kennis te maken; niets toch brengt de menschen spoediger tot elkaar dan gemeenschap van lijden. Mijn verzet tegen de onbeschoftheid van onzen gezamenlijken kwelgeest droeg de algemeene goedkeuring weg; tallooze staaltjes van zijne tirannie werden mij verteld, hoe hij een schande voor den dienst was, hoe betreurenswaardig het was, dat aan hem het bevel over zoo’n mooi vaartuig was toevertrouwd. Wij kwamen overeen dat, zoo hij ergens had moeten commandeeren, het dan op een boevenschip moest wezen. De verhalen, die ik hoorde, waren bijna niet te gelooven, en het was alleen te danken geweest aan de al te zeer gegronde vrees, dat een officier zijnen commandant voor den krijgsraad dagende, daarvan voor zijne verdere carrière zeer schadelijke gevolgen ondervindt, dat hij tot nu toe daarvan zoo vrij had kunnen loopen; geen officier had het ooit langer dan drie weken in het schip kunnen uithouden, en zij maakten er allen werk van om er af te komen.

In mijn verslag van hetgeen op dit vaartuig voorviel gedurende den tijd, dat ik er op diende, moet ik, ter rechtvaardiging van alle in de marine dienende commandeerende officieren, er bijvoegen, dat het hier een op zichzelf staand geval gold; zulk eene persoonlijkheid als de overste G—— werd reeds toen ter tijd hoogst zeldzaam in den zeedienst aangetroffen en zal later nog minder voorkomen. De eerste officier vond, dat ik zeer verstandig gedaan had, mij zoo dadelijk al te verzetten tegen dergelijke onbehoorlijke machtsuitoefening en vertelde, dat hij zoowel een tiran en een schreeuwer als een lafaard was en in ’t vervolg wel omzichtig zou zijn in de wijze om mij aan te pakken. »Maar wees op uwe hoede,” zeide hij; »vergeven doet hij het u nooit, en juist dan, als hij zich het aangenaamste voordoet, heeft hij het meeste kwaad in den zin. Hij zal u in slaap sussen, en het minste dat hij vat op u heeft, maakt hij er eene krijgsraadzaak van. Ik zou nu maar aan wal gaan en daar uwe zaken afdoen, om zoo mogelijk nog vóór het verstrijken van uw verlof terug te wezen. Die vergunning hebt gij alleen te danken aan uwe bedreiging met den haven-admiraal. Gij zijt er hem volstrekt geen dank voor schuldig; als hij gedurfd had, zou hij u aan boord hebben gehouden. Zoolang ik hier geplaatst ben, heb ik geen voet van het schip gezet, en er is geen enkele dag gepasseerd zonder ten minste eene scène als gij van morgen hebt bijgewoond. En toch,” vervolgde hij, »als het niet was om zijne wreedheid tegenover het volk, dan zou hij de aardigste leugenaar zijn, dien ik ooit gehoord heb. Dikwijls ben ik meer geneigd om te lachen, dan om boos op hem te zijn. In zekeren zin is hij altijd luimig. Zelfs zijn kwaadaardigheid is koddig, en mochten wij soms niet van hem af kunnen komen, dan zullen wij er ons maar op moeten toeleggen hem zoo goed mogelijk te verdragen.”

Ik ging naar den wal, pakte mijne kleederen en andere zaken die ik noodig had, bijeen en was den volgenden morgen vóór acht uren weer aan boord terug.

Zestiende hoofdstuk.

Toen de commandant te voorschijn kwam, was hij in de meest beminnelijke stemming. Nauwelijks zag hij mij, of hij zeide: »Zóó mag ik het zien; kom nooit over uw tijd, zelfs geen vijf minuten. Nu ik zien kan, dat gij vertrouwen verdient, kunt gij, zoodra gij wilt, weer van boord gaan.”

Dit gezegde zou goed en wel geweest zijn voor iemand van vóór den mast; maar tot een officier gericht, vond ik het aanmatigend en onfatsoenlijk.

De hofmeester had in de longroom het ontbijt klaargezet, bestaande in biefstuk en gebraden zwezeriken met gebakken uien; en de geur daarvan steeg door den koekoek naar boven en streelde het reukorgaan van onzen commandant. Aan vriendschappelijke praatjes geen gebrek; hij leunde op de kap en zeide, naar beneden ziende:

»Het ziet er daar lang niet slecht uit, omlaag!” De wenk werd begrepen en de eerste officier noodigde hem uit om mede te doen.

»Och zou ik het doen; ik heb niet veel trek.”

Zoo zeggende was hij in een oogwenk de trap af, daar hij vreesde, dat de lekkerste beetjes weg zouden zijn, vóór hij aan den slag kwam. Wij volgden hem, en zoodra hij gezeten was, zeide hij:

»Ik vertrouw, mijne heeren, dat dit niet de laatste keer is, dat ik in de longroom zal zitten en dat ook gij van uwen kant mijne kajuit als uwe eigene zult willen beschouwen. Ik maak het mijne officieren gaarne naar den zin; niets is aangenamer dan een schip, waar eene goede geest heerscht, en waar ieder matroos en jongen gereed is om voor zijne officieren de hel in te gaan. Dat noem ik goede kameraadschap,—geven en nemen. Ziet elkaars gebreken door de vingers, en het zal iedereen leed doen, als de tijd van scheiden daar is. Ik vrees echter, dat ik niet lang bij u zal zijn; want ofschoon ik bijzonder op de brik gesteld ben, hebben de hertog van N—— en lord George —— den eersten lord een afgedrieduiveld standje gemaakt, dat ik niet eerder bevorderd ben; en, onder ons gezegd en gebleven,—mijne bevordering wacht mij te Barbados.

De eerste officier knipoogde; maar dit ging niet zoo spoedig in zijn werk, of de commandant had er een glimp van opgevangen, vóór het weer middenin, op de biefstuk en uien gericht was. Maar het ging zonder opmerking voorbij.

»Een prachtig stukje vleesch, dit! Mag ik u even lastig vallen om de saus en wat mosterd. Wij zullen eens een pretje hebben, als wij in zee zijn; maar wij moeten eerst het blauwe water hebben; dan is het rustiger met de bezigheden. Van biefstuk bakken gesproken,—toen ik in Egypte was, plachten wij onzen biefstuk op de rotsen te bakken: geen kwestie van vuur, de thermometer op 200°, heet als de hel! Ik heb eens vier duizend man te gelijk voor het heele leger, zooveel als twintig à dertig duizend pond vleesch zien braden, alles siste en knapperde te gelijk: juist op het middaguur, dat spreekt vanzelf, en geen vonkje vuur! Enkele van de soldaten, die voor glasblazer te Leith waren grootgebracht, zwoeren dat zij nog nooit zoo’n hitte hadden bijgewoond. Ik ging gewoonlijk eens onder de lij staan, om mijn neus te goed te doen en aan Oud-Engeland te denken! O, dat is toch maar je landje, waar iedereen mag zeggen en denken wat hij wil!—Maar dit soort werk kon niet lang duren, dat begrijpt ge; zij braadden zich allemaal, binnen drie of vier weken, de oogen uit het hoofd! Ik had ziek te bed gelegen, want ik behoorde tot het 72ste regiment, zeventien honderd man sterk (ik had een partij matrozen bij mij); maar de oogziekte maakte zulke verwoestingen, dat het heele regiment, de kolonel niet uitgezonderd, stekeblind werd, op één korporaal na! Gij moogt vreemd opkijken, heeren, maar het is echt waar. Nu, die korporaal was goed af; het was zijn dienst het gansche regiment naar het drinkwater te geleiden: hij ging voorop, en twee of drie hielden aan weerskanten de slippen van zijn mouwvest vast; dezen werden weer door even zooveel anderen vastgehouden, en zoo marcheerden zij achter elkaar aan, om aan de bron hunnen dorst te gaan lesschen. Zoo liet deze korporaal zijn regiment drinken, als een staljongen zijne paarden, in eene marschorde uitgespreid als de staart van een pauw.”

»Waarvan de korporaal het lichaam was,” viel de dokter hem in de rede.

De commandant keek een beetje strak.

»Vondt u het warm in dat land?” vroeg de dokter.

»Warm!” riep de commandant uit.