»Ik zal u wat zeggen, dokter: als gij gaat, waar gij zoo menigen patiënt hebt heengezonden, en om die reden zeker zelf belanden zult, dan hoop ik voor u en voor uw beroep in het algemeen, dat gij het er niet zoo heet hebben zult, als wij het in Egypte vonden. Hoe vindt gij het, dat negentien van mijn manschappen gedood zijn, doordien een bundel lichtstralen op de pannen van de blinkende geweren der schildwachten viel en het kruit deed ontvlammen? Ik commandeerde bij Acre eene mortier-batterij en ik poederde de Franschen, altijd als zij achter hun middagmaal zaten, met een regen van granaten; maar wat denkt ge dat de beesten er op ’t laatst op uitgevonden hadden? Zij dresseerden een hoop poedelhonden om op de granaten te passen, die neervielen, dan er op toe te vliegen en met hunne tanden de brandende lont er uit te trekken. Hebt gij ooit van zoo iets gehoord? Hierdoor redden zij honderden manschappen en verloren slechts een half dozijn honden,—het is een feit, waarachtig; vraag het maar aan sir Sidney Smith; die zal het u net precies zóó vertellen, en een bl.......... boel er bij.”
De stroom zijner welbespraaktheid werd alleen geëvenaard door zijne vlugheid van vinding en zijn kauwvermogen; want zoolang dit onderhoudende monodrama duurde, deden zijne tanden druk dienst als de zuigerstang op eene stoomboot; en daar hij zoowel onze commandant als onze gast was, genoot hij het leeuwenaandeel van ons maal.
»Maar, iets anders, Soudings,” zeide hij zich gemeenzaam wendende tot den master, die nog pas kort aan boord was, »laat eens zien wat gij in het voorruim hebt gestuwd. Gij weet, ik ben een waterdrinker; geef mij maar van dien zuiveren kost, en ik ben door een kind te leiden. Zelden zal ik sterken drank nemen, als het water goed is.” Zoo zeggende, schonk hij zich een glas vol en hield het onder den neus. »Het stinkt! Zeg master, zijt gij er zeker van, dat de sponsen op de vaten zitten? De katten zijn er bij geweest. Hierin moet voorzien worden.” En de helft van het water weggegooid hebbende, vulde hij het glas met rum aan. Toen proefde hij weer, zeggende: »Kom, juffrouw poes, dat zal u in allen gevalle onschadelijk maken.”—Het water was inderdaad onberispelijk.
Hij wachtte een oogenblik, terwijl hij het glas voor de oogen hield, en toen ging het naar binnen, geene andere uitwerking hebbende dan een diepen zucht. »Komaan, dat is goed bedacht: wij willen geen katten meer in het schip hebben (behalve natuurlijk die (de cat), welke de verdorven menschelijke aard voor den bootsman onmisbaar maakt). Mr. Skysail wees zoo goed en zorg daar eens voor. Zij moeten allen overboord.”
Zijn hoed opvattende, stond hij van tafel op, en op weg naar boven, zeide hij: »Bij nader inzien is het toch maar beter om de katten niet overboord te gooien; de zeilen hebben een dwaas bijgeloof ten opzichte van die beesten,—het is verd.... ongelukkig. Neen, laat ze maar levend in een broodzak doen en met de ververschingssloep naar den wal brengen.”
Mij herinnerende, dat het afgesproken diner met mijne vrienden vandaag moest plaats hebben, en indachtig aan de toezegging van den commandant, dat ik aan den wal kon gaan, wanneer ik wilde, meende ik dat het voldoende was om te zeggen, dat ik ging,—om daardoor de noodige beleefdheid tegen mijnen meerdere in acht te nemen. Met eene bescheiden zekerheid ging ik daarom naar hem toe en gaf hem kennis van mijne afspraak en mijn voornemen.
»Op mijne eer, sir,” riep hij hard uit, de armen in de zijde zettende en mij vierkant in ’t gezicht ziende, »gij houdt er geen klein beetje assurantie op na; nauwelijks aan boord of gij vraagt om weer naar den wal te gaan en te gelijk hebt gij de onbeschaamdheid mij, terwijl gij weet, dat ik die ondeugd zoo verfoei, mede te deelen, dat gij voornemens zijt met eene partij uwe promotie te vieren, dus beestachtig dronken te worden en anderen even slecht te maken als gijzelf zijt. Neen, mijnheer; ik wil hebben, dat gij eens vooral weet dat ik, als kapitein van mijn schip en zoolang ik de eer zal hebben dat te commandeeren, de magister morum ben.”
»Ik was juist op weg om daarop te komen, commandant,” zeide ik, »toen u mij in de rede vielt. Wetende hoe moeielijk het is om jongelui bedaard te houden, zonder de tegenwoordigheid van iemand, voor wien zij respect gevoelen en tegen wien zij als een voorbeeld opzien, was het mijn plan u te vragen om ons met uw gezelschap te vereeren. Niets, zou volgens mijn inzien, zoo zeker elke neiging tot onbehoorlijke uitspatting tegengaan!”
»Wel, daar spreekt gij als een kind dat ikzelf groot gebracht heb,” antwoordde overste G——; »ik had niet gedacht, dat gij zoo verstandig waart. Het is verre van mij af om iets tegen gepaste vroolijkheid te hebben. Een mensch is altijd een mensch; geef hem alleen het strikt noodzakelijke voor zijn bestaan, en hij staat gelijk met een hond. Een beetje pret bij zoo’n gelegenheid is niet alleen billijk, maar zelfs aan te bevelen. De gezondheid van een goeden koning als de onze,—God zegene hem!—behoort altijd met een glas goeden wijn gedronken te worden, en daar gij zegt, dat het een uitgezocht gezelschap is, en de aanleiding: het vieren van uwe benoeming, zoo zal ik geen bezwaar hebben te komen en mede te doen; maar denk er om, niet zwaar drinken—alles in den vorm—en ik zal niet alleen mijn best doen, om de jonge heethoofden bedaard te houden, maar tevens naar mijn beste vermogen tot de vroolijkheid van den avond bij te dragen.”
Ik dankte hem voor zijne welwillendheid. Hij gaf toen eenige orders aan Skysail, den eersten officier, en verzoekende om voor hem de giek te doen gereedmaken, bood hij mij aan, met hem naar den wal te gaan.
Dit was inderdaad een gunstbetoon, dat nog nooit aan boord aan een der officieren was bewezen, en iedereen kwam dan ook boven, om het te zien. De eerste officier knipoogde, alsof hij daarmede zeggen wilde: »Dat loopt te hard van stal,—dat kan nooit duren.” Hoe het zij, wij roeiden met de giek weg, naar den wal toe. Daar de stroom de haven uitliep, passeerden wij rakelings de ton van de Boyne.
»O, hoe goed herinner ik mij dat oude schip! Ik was er adelborst op, toen het in de lucht vloog. Ik was met de seinen belast en juist bezig om het noodsein aan te slaan, toen ik opvloog. Hemel en hel! ik dacht, dat ik nooit weer beneden zou komen.”
»Zoo, commandant!” zeide ik, »ik heb altijd gedacht, dat er op dat oogenblik niemand aan boord was.”
»Niemand aan boord!” herhaalde de overste, mij met opgetrokken bovenlip aanziende. »Hoe komt gij daaraan?”
»Ik heb het gehoord van een commandant, onder wien ik in Amerika gediend heb.”
»Zeg dan aan dien ouden commandant van je, met mijne groeten, dat hij er niets van weet.
1 comment