Niemand aan boord! Wel, verd.... mijnheer, de bak stond vol menschen, als schapen op een hoop gedrongen, en allen tegen mij om hulp schreeuwende. Ik riep ze toe, dat zij naar de hel konden gaan,—en juist op dat moment gingen wij zoo stellig als iets. Ik werd bewusteloos opgepikt, zooals ik later vernam, ergens in Stokesbaai, en naar het Haslar-hospitaal vervoerd, waar ik drie maanden voor zoo goed als dood gehouden werd—en er geen woord bij mij uitkwam. Eindelijk werd ik beter; en het eerste, wat ik deed, was eene sloep te nemen, naar de plaats van de ramp te varen, het voorruim van mijn oude schip in te duiken en achter naar de broodkamer te zwemmen.”
»En wat zaagt gij daar, commandant?”
»O, niets dan hoopen menschelijke geraamten en overvloed van wijtings, die hen tusschen de ribben door zwommen. Ik bracht mijn oud quadrant mede uit de stuurboordsdekhut, waar ik bezig was het schoon te maken, toen het alarmsein gegeven werd. Ik vond het op tafel liggen op dezelfde plaats, waar ik het achterliet. Ik zal nooit vergeten wat een d.....schen bons wij tegen de oude Queen Charlotte gaven met onze bakboordsbatterij; zij kreeg elk schot binnen en de stukken waren met dubbel schroot geladen. Wat bl..... ik geloof, dat wij minstens honderd man buiten gevecht stelden.”
»Wel, overste,” zeide ik, »ik heb altijd gemeend, dat zij bij die gelegenheid maar twee man verloor.”
»Wie heeft u dat nu weer wijsgemaakt?” zeide overste G..... »Zeker uw oude commandant?”
»Ja, overste,” zeide ik; »hij was er adelborst aan boord.”
»Hij kan opd....” zeide de commandant; »ik weet zeker, dat er drie barkasladingen met lijken uitgehaald zijn en naar het hospitaal gebracht, om begraven te worden.”
Daar de giek intusschen de landingsplaats bereikte, kreeg deze volleerde leugenaar tijd om adem te scheppen; werkelijk begon ik ongerust te worden, dat hij zijn voorraad leugens vóór het diner zou uitgeput hebben, zoodat er aan het dessert niets meer zou zijn. Toen wij uitstapten, ging hij naar zijn oude kwartier in de Star and Garter, en ik naar de George. Bij het scheiden herinnerde ik hem, dat zes uren het klokje was.
»Maak u niet bezorgd,” zeide hij.
Ik had mijn gezelschap bijeen, vóór hij er bij was, deelde mijne vrienden mede, dat het mijn plan was hem dronken te maken, en verzocht hun mij daarin te helpen, wat zij beloofden. Als ik hem eens zoover zou gekregen hebben, was ik er zeker van, dat er een eind zou zijn aan alle toekomstige redeneeringen ten gunste der matigheid. Mijne kameraden, volkomen begrijpende met welk soort van man zij te doen hadden, betoonden hem bij zijn binnentreden de meest vleiende bewijzen van eerbied. Ik stelde hen allen op de meest plechtige wijze aan hem voor, ze een voor een bij hem brengende, zooals eene presentatie aan het hof plaats vindt. Zijne vroolijkheid had het hoogste punt bereikt; door ieder afzonderlijk en op den onderdanigsten toon werd hem de eer verzocht, een glas wijn met hem te mogen drinken; met de meeste vriendelijkheid verwaardigde hij zich dit de geheele tafel te vergunnen.
»Dat is prachtige zalm, deze,” zeide de commandant. »Waar haalt Billet die vandaan? O ja, wat dat betreft, hebt gij wel eens gehoord van de gezouten zalm in Schotland?”
Wij antwoordden allen toestemmend.
»Och, gij begrijpt mij niet. Verd.... ik meen niet de doode gezouten zalm; ik meen levende gezouten zalm, in vijvers zwemmende, zoo vroolijk als alen, zoo hongerig als ratten.”
Hierop gaven wij allen onze verwondering te kennen en verzekerden nooit van zoo iets gehoord te hebben.
»Dat dacht ik wel,” zeide hij, »want het is pas kort geleden in dit land ingevoerd, door een bijzonderen vriend van mij, Dr. Mac .....; ik kan mij op dit oogenblik zijn verd.... moeielijken Schotschen naam niet te binnen brengen; hij was een groot chemicus en geoloog, en al dat soort van goed,—een kante kerel, dat verzeker ik u, al lacht gij er om. Wel die kerel, mijnheer, keerde, om zoo te zeggen, de natuur onderstboven. Ik geloof zeker, dat hij zich aan den duivel verkocht had. Wel wat doet hij? Zalm vangen en in de vijvers brengen, en elken dag doet hij er zout, meer zout in, tot de pekel zoo dik als pap was en de visschen hun staart niet meer konden roeren. Toen wierp hij er heele peperkorrels in, een half dozijn ponden te gelijk, zoolang tot er genoeg in was. Toen begon hij aan te lengen met azijn, net zoolang tot de pekel klaar was. De visch had er in ’t begin maar half zin in; maar de gewoonte is eene tweede natuur, en toen hij mij bij zijn vijver bracht, zwommen zij zoo dartel rond als eene school witvisschen. Hij voedde hen met fijngehakte venkel en zwarte peperkorrels. »Kom dokter,” zei ik, »ik geloof niemand op zijn praatjes, ik moet er eerst van proeven.” (Wij zagen elkander eens aan.) »Dat zult gij in een minuut tijds,” zeide hij; hij vischte met een schepnetje een zalm op, en toen ik er met mijn mes in stak, stroomde hem de pekel uit het lijf, als de wijn uit een flesch, en ik had al wel twee pond van het beest op, terwijl hij mij met den staart in het gezicht sloeg. Nooit van mijn leven proefde ik zulke visch.
1 comment