Het is de moeite waard om naar Schotland te gaan, alleen om er levende gezouten zalm te eten. Ik zal, wie uwer lust heeft, een brief voor mijn vriend medegeven. Hij zal d.....sch blijde zijn u te zien, en dan kunt gij u overtuigen. Geloof mij op mijn woord, als gij eens van die soort zalm geproefd hebt, lust gij geen andere meer.”
Wij vonden allen, dat dit wel waar zou zijn.
De champagnekurken vlogen zoo dicht en zoo luid als zijne granaten bij Acre; maar wij hielden ons bijzonder in, ons vooral vermakende met zijn doorslaan; en opmerkende, dat het gesprek meer geanimeerd begon te worden, bracht ik opzettelijk Egypte op het tapijt, door aan een mijner vrienden te verzoeken eene piramide van gelei, die vóór hem stond, klein te maken en aan den commandant te passeeren.
Dit was voldoende; hij begon over Egypte, en naarmate wij hem harder toejuichten, vermeerderden het aantal en de grootte zijner leugens. Jammer, dat er geen snelschrijver bij tegenwoordig was, want deze nieuwerwetsche Münchhausen stond voor niets. »Van het water van den Nijl gesproken,” zeide hij, »herinner ik mij, toen ik eerste officier op de Bellerophon was, dat wij Minorca binnenliepen met een restant van slechts zes ton water, en in minder dan vier uren tijds hadden wij driehonderd en vijftig ton binnen, alles weggestuwd. Ik zette alle hens aan het werk. De admiraal zelf stond tot aan zijn hals in het water met al de anderen. »Verd..... admiraal,” zeide ik, »niet wegkruipen.” Wel, den volgenden dag zeilden wij, en zoo’n beest van een wind heb ik nog nooit bijgewoond,—al ons tuig overboord, en wij bijna in de zeeën gesmoord. Een onzer sloepen woei uit de davits en was uit ’t zicht vóór hij het water raakte. Gij kunt er om lachen, maar het was nog niets bij hetgeen de brik de Zwaluw ondervond. Wij zeilden samen; zij wilde er voor gaan lenzen, maar werd, bij Jupiter, twee mijl het land ingewaaid: kanonnen, volk, de heele rommel; den volgenden morgen vonden zij haar, met haar jaaghout, door een kerkraam, in een schilderij vastgestoken.”
Het is moeielijk uit te maken, hoe lang hij nog met al dien onzin zou doorgegaan zijn, maar het begon ons te vervelen; daarom lieten wij de flesch wat drukker rondgaan en hij begon toen in de gemoedelijkheid te vervallen.
»Zeg eens Frank (een hik),” zeide hij, »ge zijt een duivelsche goede kerel; maar dat één-oogige ongeluk zal ik den eersten keer, dat ik hem dronken vind, voor een krijgsraad brengen; ik zal hem aan de ra opknoopen, dan wordt gij mijn eerste officier en custos rottorum verd..... Vertel gij het mij maar de eerste maal, dat hij te veel sterken drank opheeft, en ik zal hem waarnemen, verd.... scheel mispunt van een vent.”
Hier begon zijn denkvermogen aan het dwalen te raken; hij begon in zichzelf te praten en mij met den eersten officier dooreen te haspelen.
»Ik zal hem wel afleeren om aan den haven-admiraal over verlof te schrijven,—die zoon van een zeekok.”
Hij begon nu langzamerhand best te worden en een matrozenliedje te zingen. Bij den derden regel zakte zijn hoofd op de borst; hij gleed van zijn stoel af en rolde verder onder de tafel, waar hij als »lijk” bleef liggen.
Ik had vooraf besloten hem in dien toestand niet over straat te brengen, en daarom had ik gezorgd, dat er in het logement een bed voor hem gereed was, en aan de bel trekkende, gelastte ik een paar bedienden, hem derwaarts te brengen. Ziende, dat hij in veiligheid was, maakte ik zijn halsdoek los, trok hem de laarzen uit, legde zijn hoofd wat hooger op, en zoo lieten wij hem verder uitslapen, keerden weer naar tafel terug en maakten het ons dien avond verder zeer vroolijk, zonder dat er dronkenschap bij te pas kwam.
Den volgenden morgen wachtte ik hem op. Hij had erg het land, toen hij mij vóór zich zag, denkende dat het mijne bedoeling was hem op eene of andere wijze zijne dronkenschap onder het oog te brengen; doch dit lag niet in mijne plannen. Ik vroeg hem, hoe hij zich gevoelde, en betuigde mijn leedwezen, dat onze vroolijkheid zoo verstoord was geworden.
Hij begon nu langzamerhand best te worden en een matrozenliedje te zingen.
Hij begon nu langzamerhand best te worden en een matrozenliedje te zingen.
Pag. 198.
»Wat bedoelt gij, mijnheer? Wilt gij daarmede soms zeggen, dat ik niet nuchter was?”
»Geenszins, sir,” zeide ik; »maar weet u wel, dat u in het midden van een aangenaam en onderhoudend gesprek een toeval gekregen hebt en van uw stoel zijt gevallen?—Zijt gij meer aan zulke toevallen onderhevig?”
»Ja, mijn waarde, dat is zoo; maar de laatste maal, dat dit mij overviel, was zoo lang geleden, dat ik zeker dacht, dat ik er van genezen was. Ik ben er viermaal voor verpleegd moeten worden, en ongelukkig juist altijd dan, wanneer ik in de termen van zekere bevordering viel.”
Daarop gaf hij mij vergunning om dien dag, als ik wilde, aan den wal te blijven. Ik bewonderde zijne slimheid om dadelijk dien wenk van het toeval te begrijpen en zich ten nutte te maken; zoodra ik hem verlaten had, stond hij op, ging aan boord en liet twee matrozen voor den rooster afstraffen, omdat zij den vorigen avond dronken waren geweest.
Ik verzuimde niet al wat er voorgevallen was aan mijne kameraden mede te deelen, en weinige dagen later zeilden wij naar Barbados. Den eersten Zondag in zee at de commandant in de longroom bij de officieren. Spoedig verviel hij weer in zijn gewone doen van liegen en bluffen, tot groote ergernis van onzen dokter, die een lichtgeraakte, jonge Welschman was. Bij dergelijke gelegenheden verzuimde deze nooit den commandant bespottelijk te maken, door op het eind van elk dwaas verhaal een paar woordjes van toepassing te zeggen; maar hij had den slag om dit zoo deftig en bescheiden te doen, dat iemand, die hem niet kende, gedacht zou hebben, dat hij in ernst sprak. De overste herhaalde zijne vertelling van het korps poedelhonden, die gedresseerd waren om de granaten onschadelijk te maken. »Ik hoopte toen,” zeide hij, »dat men bij ons ook zoo’n korps zou opgericht hebben; en als ik er dan de chef over geweest was, zou ik gauw een kruisje op de borst hebben gekregen.”
»Dat zou dan zeker het hondenkruis geheeten hebben,” zeide de dokter zeer vroolijk.
»Verplicht, dokter,” zeide de commandant, »niet kwaad bedacht; die zal ik u betaald zetten.”
Wij lachten, de dokter trok een effen gelaat, en de overste keek wat boos, maar hij ging door met liegen en, als het zoo te pas kwam, dan sleepte hij er Sir Sydney Smith bij, om er meer schijn van waarheid aan te geven. »Als gij twijfelt, vraag het dan maar aan Sir Sydney Smith: die zal u zesendertig uren lang in één adem van Acre vertellen; zijn bootsman had er op ’t laatst zoo genoeg van, dat hij hem den bijnaam bezorgde van Lang-Acre.”
De dokter kwam er ditmaal niet zonder kleerscheuren af. Werkelijk zette de commandant hem zijne hatelijkheid betaald, maar op eene andere hatelijke wijze.
1 comment