Den volgenden morgen namelijk het geklop van een hamer in eene der officiershutten hoorende, vroeg hij naar de reden en vernam, dat de dokter van den baas timmerman spijkers en eene reep zeildoek gekregen had, om een naad van het bovendek, die juist boven zijne kooi lekte, te verzekeren.
Uit plaaglust verbood hij, dat dit voortgang zou hebben, bewerende dat zoo iets nog nooit vertoond was, een dokter die het schip repareerde. »Repareer maar wat beter en vlugger uwe zieken,” riep hij hem toe; »daarvan schijnt gij zoo weinig verstand te hebben, dat ik er dien bij te komen.” Werkelijk liet hij al de zieken naar boven komen en aan elk eenige slagen toedienen, om zooals hij zeide, den bloedsomloop te bevorderen en er wat leven in te brengen.
Menige arme, werkelijk zieke, heb ik op die wijze onbarmhartig zien slaan. Het verwondert mij, dat de bemanning zich nooit aan den wreedaard vergreep en hem overboord smeet; ik geloof werkelijk, dat zij het gelaten hebben uit eerbied en genegenheid voor de overige officieren alleen. Nauwelijks waren wij in het blauwe water, zooals hij het noemde—waar de diepte niet meer te looden was—of zijne streken begonnen eerst recht, en zij hielden niet op vóór wij in Carlisle-baai kwamen. Officieren en matrozen werden op denzelfden voet behandeld, en er was geen verhaal op, omdat niemand hem durfde aanklagen. In zijn mond lag bestorven: »Houd zeelui aan het werk, en gij weert den duivel uit hun hoofd; alle hens dag en nacht wacht doen.”
»Niemand,” zeide Jacky (zoo noemden wij hem), »zal bij mij aan boord het brood der luiheid eten; werk houdt de spieren lenig van die luie schurken.”
Nooit werd in de eerste drie weken aan iemand van de officieren en van het volk over dag vergund een wacht omlaag door te brengen. Zij waren doodvermoeid, uitgeput, en in het schip begon een zeer ontevreden, oproerige geest te heerschen. Een van de beste matrozen zeide hardop, zoodat de commandant het hooren kon: »Zoolang het schip in zee is, ben ik nog geen drie wachten beneden deks geweest.”
»En als ik dat geweten had,” zeide de commandant, »dan zou ik er een stokje voor gestoken hebben;” waarop hij alle hens voor den boeg liet komen en den ontevredene vier dozijn liet geven.
Wanneer hij zijne matrozen liet ranselen, wat gewoon dagwerk was, verzuimde hij nooit hun hunne ondankbaarheid te verwijten en zijne eigene toegevendheid hemelhoog te verheffen.
»Er is geen enkel oorlogsschip in dienst, waar jelui beestentuig zoo goed behandeld wordt. Al wat er hier te werken is, bestaat in: het schip schoon en de raas vierkant te houden, victualie in te nemen en die op te eten, grog over te hijschen en die op te drinken, en de ledige vaten weer overboord te zetten; maar de hemel zou niet in staat zijn het zoo’n bende onbekwame, verd.... ontevreden schurken naar den zin te maken.”
Zijn taal tegen de officieren was verre beneden alles wat men zou kunnen verwachten uit den mond van een menschelijk wezen te hooren. Eens had de master zijn ongenoegen opgewekt; toen vertelde hij rondweg aan den armen man, dat hij naar de hel kon loopen.
»Ik hoop, commandant,” zeide de master, »dat ik evengoed kans heb als u om in den hemel terecht te komen.”
»Gij in den hemel!” zeide de overste, »gij in den hemel! Laat ik u daar snappen, en ik kom er u schoppen.”
Dit was inderdaad toch al te ver. Maar wij werden weerhouden onze gevoeligheid over die lastertaal te toonen, doordien wij ons intijds herinnerden, dat hij aan niets geloofde, en dat zijn denkbeeld van den hemel verwezenlijkt werd door die kleine kamer in de Star and Garter, met een goed vuurtje, grog zooveel hij slechts verlangde en de noodige pijpen en tabak.
Een eigenlijke tafel hield hij niet, wijn dronk hij alleen, als hij met ons at; maar trouw iederen avond bedronk hij zich, in meerdere of mindere mate, aan den scheeps sterken drank in zijne eigene kajuit. Daardoor was hij ’s avonds altijd erg ongemakkelijk. Onze eenige wraak bestond in het Zondags, als hij bij ons dineerde, lachen om zijn monster-leugens. Eens op een nacht kwam zijn hofmeester aan den adelborst van de wacht vertellen, dat hij in zijn kajuit, stom dronken op den grond lag. Dit werd daarop aan mij overgebracht, en ik besloot daarvan gebruik te maken. Ik liet mij naar de kajuit zakken, gevolgd door den adelborst der wacht, den kwartiermeester en twee van de geschiktste matrozen; nadat wij den waterdrinker op zijn bed neergelegd hadden, maakte ik van den datum en de namen der getuigen eene verklaring naar waarheid op, ten einde daarvan gebruik te maken, zoodra wij met het schip bij den admiraal zouden komen.
Den volgenden dag meende ik op te merken, dat hij eenig vermoeden had van hetgeen er gebeurd was en van mijne behandeling, en bijna liep dit tot mijn ongeluk uit. Er woei een frissche passaatwind en het schip slingerde zwaar, toen hij last gaf de waarlooze rondhouten, die op de barring lagen, te ontsjorren en opnieuw vast te maken. Dit was hoogst gevaarlijk en onzinnigen-werk; doch in weerwil van de hem gemaakte opmerkingen, bleef hij volhouden, dat het gebeuren moest. De ernstige gevolgen bleven niet uit. Nauwelijks was de sjorring los, of eene waarlooze steng slingerde naar beneden en doodde een der matrozen. Dit zou reeds erg genoeg geweest zijn, maar de duivel wilde, dat er dezen dag nog meer zou voorvallen. De rondhouten kwamen weer vast, en toen werd er bevel gegeven om het stengewant aan te zetten, dat, aangezien het schip steeds hevig slingerde, nog wel zoo gevaarlijk en nutteloos was als het voorgaande werk. Weder was hij er tegen gewaarschuwd, doch vruchteloos; de gasten waren er nog geen tien minuten voor boven, toen een hunner overboord viel. Hoe ik er toe kwam mijn leven opnieuw te wagen, na hetgeen er op de vorige reis gebeurd was, weet ik niet te zeggen. Misschien was het mijne ijdelheid over hetgeen ik te water kon doen. In de hoop van dit ongelukkige slachtoffer van de dwaasheid en wreedheid van den commandant te zullen redden, sprong ik hem in zee na, bijna overtuigd, dat ik een soort van zelfmoord beging. Ik pakte den drenkeling en hield hem een tijdlang boven water; en had men aan boord slechts de meest gewone oplettendheid en zeemanschap aan den dag gelegd, dan zou ik hem ook zeker gered hebben. Maar mijn brave overste, bemerkende dat ik ook overboord was, scheen de gelegenheid die zich voordeed aan te grijpen om op een fatsoenlijke (?) wijze van mij af te komen: hij deed zijn uiterste best om te verhinderen, dat er vlug eene sloep op ons werd afgezonden. De arme matroos was uitgeput: ik hield mij, rondom hem blijvende zwemmen, zooveel mogelijk vrij in mijne bewegingen, alleen helpende, als hij dreigde te zinken; doch op het laatst, ziende dat hij reddeloos verloren was en wij samen reeds vrij diep onder de oppervlakte waren geraakt, kon ik niet anders dan hem aan zijn lot overlaten; ik zette mijne voeten op zijne schouders tot steun om zelf weer boven te kunnen komen en werd, doodelijk vermoeid en flauw van de inspanning, een halve minuut later, nog even bijtijds door eene sloep opgevischt.
Het dralen, om het schip in den wind op te laten loopen, schreef ik toe aan mijne tegenwoordigheid bij de scène van den vorigen avond; dit vermoeden werd in mij versterkt door de getuigenis der andere officieren.
1 comment