De eersten waren in hunne jeugd door gunstbetoon zoover gekomen en leerden nooit behoorlijk hunne plichten kennen, de laatsten bewezen, op weinige uitzonderingen na, naarmate zij in rang verhoogd werden, hunne ongeschiktheid voor hunnen stand door gebrek aan opvoeding. Beide deze verkeerdheden zijn thans weggenomen; en daar alle jongelieden, om in dienst te komen, een geregelde opleiding moeten hebben en dus van een fatsoenlijke afkomst zijn, is er eene scheidsmuur gevormd, die tot eenen zekeren graad gunstbetoon buitensluit, maar zeker de toelating verhindert van menschen van het gehalte van overste G——.

Zeventiende hoofdstuk.

Zoodra de brik de haven van Nassau uitzeilde, zeilde ik mijn bed uit, en zoodra hij vrij van de havenhoofden was en zijne bramzeilen heesch, zette ik mijn hoed op en wandelde de deur uit. De officieren van het regiment, dat ter plaatse in garnizoen lag, waren zoo beleefd mij uit te noodigen aan hunne tafel deel te nemen, en de kolonel was nog bovendien zoo voorkomend, om mij goede vertrekken in het kampement aan te bieden. Zoodra het mij mogelijk was, verhuisde ik daarheen. Zeer spoedig kwam ik weer op krachten en was ik in staat aan de tafel te zitten met de vijfendertig meestal jonge officieren, die een vrolijk leven leidden, zonder zorgen voor den dag van morgen, en zich voor het overige de wereldsche zaken weinig aantrokken.

Ofschoon ik lang niet onverschillig was voor de genoegens, die eene goede tafel aanbiedt, ging ik niet in alle opzichten mede in de zeer losbandige levenswijze mijner dischgenooten. Ik had eene betere opvoeding genoten dan het meerendeel der officieren en sloot mij, op grond van onze geestverwantschap, uitsluitend aan bij een zekeren Charles, een jeugdig luitenant van het garnizoen. Onze vriendschap nam door de nadere kennismaking toe en werd inniger, naarmate wij reden vonden om ons te ergeren aan de dwaasheden en verregaande onwetendheid der anderen. Gewoonlijk brachten wij onze morgens te zamen door met het lezen der classieken, het declameeren van Latijnsche verzen, afgewisseld met schermen of biljartspelen. Wanneer de hitte van den dag voorbij was, wandelden wij, legden bezoeken af bij de inwoners of doorzochten het eiland; ons streven daarbij was, zoover mogelijk de barakken te mijden en het aldaar wonende personeel, wier wijze van zich te vermaken zoo weinig in onzen smaak viel. Gewoonlijk toch begon voor de officieren de dag eerst tegen het middaguur, met een ontbijt; na hieraan gezamenlijk te hebben deelgenomen, zocht elk zijn kwartier weer op om de laatste romans te lezen, die in massa uit Engeland en Frankrijk werden uitgezonden en doorgaans van eene slechte strekking waren. Met deze lectuur zoo lui mogelijk achterover liggende, of daarbij indommelende, wisten zij het warmste deel van den dag door te brengen; het overige gedeelte, totdat de bel voor het middagmaal luidde, werd klein gekregen met bij elkaar in te loopen en onbeduidende buurpraatjes te maken, of een ritje te paard om den noodigen eetlust op te doen. Tot vier uren in den morgen was het aanhoudend rooken en drinken; nooit werd het bed opgezocht, vóór men heel of half beschonken was; de parade, te negen uren des morgens, verplichtte hen op te staan met een brandend hoofd en eene dikke tong; zóó sprongen zij in zee, om door het verfrisschende bad wakker te worden, dat hen althans zoover bracht, dat zij zich voor het front van den troep konden overeind houden; na afloop van dit stuk gedwongen dienst zochten zij het bed weer op, om uit te slapen tot aan het ontbijt toe, op het middaguur.

Zóó gingen onder hen de dagen voorbij. Is het nog te verwonderen, dat deze eilanden voor een Europeesch gestel noodlottig zijn, waar het klimaat elke buitensporigheid, die begaan wordt, steeds bestraft? De mindere manschappen volgden al te spoedig het voorbeeld, hun door de officieren gegeven, en ook onder hen heerschte eene evenredig groote sterfte; tot den geregelden morgendienst behoorde het delven van graven voor de slachtoffers, welke dien nacht waren opgeëischt. De zorgelooze onverschilligheid bij de officieren was zoo groot, dat de nadering, ja zelfs de zekerheid van den dood, hen niet eens tot ernstig nadenken opwekte.

Steeds was ik des morgens vroeg op, eene gewoonte waaraan ik stellig mijne goede gezondheid te danken had. Een tropische ochtend, wanneer de lucht nog zoo aangenaam koel is, lokte mij altijd naar de marktplaats, waar de groote verscheidenheid van koopers en verkoopers al even belangwekkend was als de keur van prachtige vruchten en groenten die er sierlijk was uitgestald.

De Babylonische spraakverwarring zou in het niet zijn verzonken bij het drukke gepraat en getwist op eene West-Indische markt. Men zag er zwarte vrouwen luid en zonder ophouden kakelen (want die dames zijn daarin volstrekt niet achterlijk bij hunne blanke zusters); hun stemgeluid vermengde zich met het geschreeuw van kinderen, parkieten en apen; overal krioelde het van zwarte jongens en meisjes, met vroolijke, levendige gezichten, ivoor witte tanden, sterk sprekende oogen en roode lippen. De koopsters daarentegen trof men er van alle nuances van kleur aan, van bruin, door geel tot bleek wit toe, allen de duidelijke bewijsstukken der vermenging van het Kaukasische met het Ethiopische ras, ten gevolge waarvan zich misschien de slechtste karaktertrekken, doch zeker ook de lichamelijke bekoorlijkheden der beide, zoo uiteenloopende rassen in deze vrouwen vereenigden.

Het buitengewoon genotvolle baden is in deze streken volstrekt niet zonder gevaar. Op de zandbanken heeft men den steek te duchten van een soort van rog, die op het midden van den staart een scherpen haak heeft, en eene zoo ernstige wonde geeft, dat ik het heb bijgewoond dat iemand daarvan bijna twee dagen lang hevig ijlende was. In dieper water zijn de haaien niet alleen zeer talrijk, doch ook zeer vraatzuchtig; soms ging ik met een klein bootje op de jacht dezer monsters, gewapend met een harpoen en tot lokaas een groot stuk vleesch, aan eene lijn achteraan slepende. Eens echter had ik eene meer ernstige ontmoeting met een dezer ondieren.

Op eenen schoonen achtermiddag zwierf ik in gezelschap van Charles over de rotsen en klippen aan den buitenkant van het eiland, en kwamen wij aan eene plek waar het stille en helder doorschijnende water ons tot baden verlokte. De diepte was onbeduidend. Als wij op de vooruitstekende punt stonden, konden wij overal den bodem zien. Onder den kleinen uithoek, die de overzijde van den inham vormde, was eene grot, die, daar de rots zeer steil opliep, alleen zwemmende kon bereikt worden, en deze werd nu ons doel. Spoedig kwamen wij aan den ingang, waar wij verrukt werden door de woeste schoonheid van dit natuurtafereel. De grot liep met verschillende inhammen diep het land in; elke dieper liggende kleine baai was eene badgelegenheid, weder koeler dan de vorige. Dit lokte ons dieper en dieper. Het bleek, dat het tij geregeld in en uitliep en het water elke twaalf uren ververschte. Zeer onvoorzichtig waagden wij ons zoo ver mogelijk, vonden eene rustplaats en haalden, aldaar neergevlijd, op van de op deze omgeving toepasselijke vertellingen van Acis en Galathea en van Diana en hare nimfen.

Eindelijk waarschuwde de ter kimme nijgende zon ons, dat het tijd werd aan den terugtocht te denken, toen wij op betrekkelijk korten afstand de rugvin boven water zagen van een monsterachtig grooten haai, wiens lichaam in het heldere vocht zich duidelijk liet waarnemen. Beurtelings zagen wij met ontsteltenis elkander en het beest aan en hoopten, dat hij spoedig ruim baan voor ons maken zou en liever een andere prooi mocht gaan zoeken; maar de onverlaat zwom voor de grot op en neer als een fregat, dat eene vijandelijke haven blokkeert, en wij kregen een zoo eng gevoel over ons, zooals ik veronderstel dat in den laatsten oorlog door de Franschen en Hollanders ondervonden werd in Brest en in Tessel.

De schildwacht bleef trouw op zijn post en scheen op een onzer, misschien op ons beiden, te wachten om ons met hetzelfde gemak te verslinden, waarmede wij dit een garnaal of oester zouden doen.