Doch helaas, ook de zaligheid van dezen morgen bleef niet onvermengd.

Ik had mij dan, voor den spiegel staande, netjes aangekleed, had mijn ponjaard op zijde, een onmogelijk grooten steek op het hoofd; ik was meer dan voldaan over mijzelven en het kwam mij voor, dat ik een dergelijk genot ook aan anderen moest gunnen. Onder voorwendsel van orders te geven voor het opknappen mijner kamer, maar in werkelijkheid om door haar bekeken en dus bewonderd te worden, schelde ik het kamermeisje. Zij was slim genoeg mijne bedoeling te raden en sloeg bij het binnenkomen der kamer de handen ineen van verbazing over zoo’n schitterende verschijning. Edelmoedig stopte ik haar eene fooi in de handen en gaf haar zelfs onder den indruk, dat ik nu een volslagen Heer was, een fermen kus. In hare dankbaarheid voor het eerste was zij gauw een der knechts gaan waarschuwen, die nu ook zijne opwachting kwam maken en met een diepe buiging mede een compliment afstak. Op den kus na, beloonde ik hem even vrijgevig. Als de schoenpoetser in de buurt was geweest, zouden zij hem zeker op mij afgezonden hebben en zou ook hij zijn fooi niet zijn misgeloopen, want ik was dwaas genoeg die vleierij voor goede munt op te nemen. Voor de aanvallen van nog meer haaien werd ik gevrijwaard, doordien het intusschen tijd was geworden mij bij mijn commandant en op mijn schip te gaan melden.

Nauwelijks was ik de trappen van het hotel afgestegen en op straat gekomen, of mijne ijdelheid kreeg nieuw voedsel, toen ik een blijkbaar pas aangeworven schepeling ontmoette, die voor mij de hand aan zijne muts bracht. Ik nam dat saluut zeer ernstig op, raakte mijn steek aan en wandelde vol zelfbehagen door. Het verdroot mij echter, dat de inwoners zoo weinig acht op mij sloegen en niet half zooveel in mij vonden, als ik zelf deed; ik zag geheel over het hoofd, dat er in Plymouth haast evenveel adelborsten rondliepen als negerjongens in Port Royal, ofschoon de laatsten voor hun meesters heel wat meer waarde hadden dan de eerstgenoemden. Spot en plagerij van de vrouwen, die ik passeerde, nam ik alles voor waardeering van mijn mannelijk voorkomen [18]op. In het volle gevoel van mijne eigene gewichtigheid droeg ik het hoofd fier in den nek. Een goed eind voor mij uit zag ik eindelijk een troepje officieren in volle uniform, waarschijnlijk uit een krijgsraad, in mijne richting aankomen.

»Aha!” zeide ik, »daar heb je eenigen van ons soort volkje.” Ik nam, evenals zij hunne sabels droegen, mijn ponjaard in de linkerhand en stak deftig mijn rechterhand in de borst, zooals een paar hunner dit hadden. Verder poogde ik even fier en rechtop te loopen en stak mijn neus in den wind zooals een big zulks in een storm doet, overtuigd dat ik heel indrukwekkend was. Wij liepen aan verschillende kanten van den weg en waren elkaar even gepasseerd, toen een, zeker in Zijner Majesteits dienst rauw geworden stem, achter mij aan riep: »Hei daar, jonker, kom eens over!”

In het denkbeeld verkeerende, dat ik geroepen werd om gecomplimenteerd te worden, of om opgave te doen welke kleermaker zoo’n nette jas voor mij geleverd had, of waar ik die mooien steek was machtig geworden, of althans verwachtende, dat er nu een twist zou volgen over de vraag aan wien de eer te beurt zou vallen mij onder zijne bevelen te krijgen, werd ik in de hoogste mate verbaasd, toen de oudste van die heeren, op een zeer nijdigen toon, mij aldus toesprak:

»Wel, heerschap, op welk schip hoort gij thuis?”

»Mijnheer,” antwoordde ik trotsch, »ik behoor tot Zr. Ms. fregat Le—;” het was een Fransche naam, dien ik zeer geaffecteerd uitsprak.

»O, ei zoo! doet gij?” zeide de oude heer op een voornamen toon. »Wees dan zoo goed rechtsomkeert te maken, naar de landingsplaats te marcheeren, een boot te nemen en als een Engelsch weerlicht naar boord van Zr. Ms. Le—,” (hier bauwde hij mij na,) »te varen. En zeg dan aan den eersten officier, namens mij, dat hij u aan boord moet houden, zoolang het schip in de haven ligt; ik zal uw commandant verzoeken zijne officieren te leeren om nooit den haven-admiraal voorbij te gaan zonder hem behoorlijk te groeten.”

Onder die aanspraak was ik het middelpunt van een cirkel geworden, waarvan de admiraal en de hem vergezellende hoofdofficieren den omtrek vormden. Zóó opgedrongen, en zóó toegesproken, begon ik mij werkelijk gedrukt te voelen.

»Nu, mijnheer, gij verstaat mij?—Gij kunt gaan.” [19]

»Jawel, ik versta het heel goed,” dacht ik bij mijzelf, »maar hoe kan ik in ’s hemels naam hier uitkomen?” Die hooge heeren hielden mij volkomen ingesloten, zoodat ik vóór- noch achterwaarts kon.

Die blokkade, die hen scheen te vermaken, was intusschen mijne uitkomst. Ik kreeg daardoor tijd om te bedenken wat ik zeggen zou, zette een doodonschuldig gezicht en betuigde, dat ik voor het eerst in uniform was, mijn commandant nog niet kende en nog nooit aan boord van een schip was geweest. Bij deze uitlegging verwrong zich het gezicht van den admiraal tot een soort van glimlach, terwijl de kolonels het uitproestten.

»Zoo, jongmensch,” zei de admiraal, die inderdaad een heel beste man was—»zoo, jongmensch, nu ik hoor, dat gij nog nooit op zee zijt geweest, is het te excuseeren, dat ge geen betere manieren kent. Die boodschap aan den eersten officier vervalt, doch ik zou u aanraden om toch maar eens naar boord te gaan.”

Daar ik nu mijn welverdiende portie beethad, maakten de hoofdofficieren een doorgang voor mij open. Bij het heengaan, hoorde ik een hunner zeggen: »Ik sta er voor in, dat het lesje hem bijblijven zal.” Ik kon daarop het antwoord, zonder schade voor mijzelf, best voor mij houden en gevoelde mij wel een voet kleiner dan vóór de kennismaking met die hooge autoriteiten. Onder den indruk daarvan volgde ik het eerste bevel, dat ik in dienst ontving, sneller op dan menig ander in later tijden.

Het verdere gedeelte van mijne wandeling liep zonder stoornis af; voorzichtig geworden, salueerde ik iedereen die ik ontmoette, onverschillig of het een adelborst, een onderofficier, of zelfs een korporaal van de mariniers was. Mijne overdrijving aan den anderen kant werd mij op eens op nette wijze duidelijk gemaakt door eene als dame gekleede jonge vrouw, die meer dan ik van de marine scheen af te weten en mij vroeg, of ik mij soms populair maakte om in het parlement gekozen te worden.

Zonder die hatelijkheid te vatten, antwoordde ik: »Neen.”

»O, ik dacht soms,” zeide zij, »omdat ge tegen iedereen zoo bijzonder beleefd waart.”

Zonder dien vriendelijken wenk, had ik zeker den achter haar aankomenden tamboer met mijn steek gegroet.

Ik kwam eindelijk aan het hôtel, waar mijn bevelhebber zijn intrek [20]had genomen, en overhandigde dezen mijns vaders brief. Hij nam mij van top tot teen op en noodigde mij uit om ’s avonds te zes uren bij hem te komen eten.

»Intusschen kunt gij, daar het nu pas elf uren is, naar boord gaan, en u bij den eersten officier, mijnheer Handstone, aanmelden. Deze zal u in de rol laten inschrijven en permissie geven om naar den wal terug te gaan voor uw diner.”

Ik boog en vertrok. Onder weg naar de landingsplaats werd ik nog door deze en genen begroet met de namen van »kadetje,” of »beschuitknabbelaar,” doch de ware bedoeling daarvan niet vattende, bleef ik er koel onder. Toen ik aan de trap gekomen was, kwamen een paar vrouwen op mij af, die aan mijn gezicht zagen, dat ik een bootje verlangde en uit mijn spiksplinter nieuwe uniform mijne onhandigheid afleidden. »Naar welk schip verkiest UWelEdelGestrenge gebracht te worden?” was hare vraag. Ik noemde den naam.

»O, die ligt onder den obelisk,” zeide de oudste van het paar, op het oog een veertig jaren oud; »voor een shilling zullen we Uwe Edelheid daarheen roeien.”

Ik nam het aanbod aan. De oudste was zeer ervaren in het roeien, en ging met de riemen zoo behendig om alsof het breinaalden waren; maar de jongste, hare dochter, zooals mij bleek Sally gedoopt, was daarin erg onervaren.