Zij zag er echter wel aardig en net gekleed
uit en had een mooi voetje, waarmede ik echter een poosje later
zeer onzacht kennis zou maken.
»Pas op, Sally,” zeide hare moeder, »houd slag met mij, of je
zult een bruinvisch vangen.”
»Maak je niet ongerust, moeder,” zeide Sally, vol vertrouwen;
maar alsof nu juist die waarschuwing er de oorzaak van was, zij
stak het blad van haren riem te ondiep in het water; de riem
ondervond niet den verwachten wederstand, kwam met het handvat op
hare borst terug, en de rampzalige Sally draaide om haar zitvlak
achterover, met het hoofd omlaag in de boot, de beenen daarentegen
in de lucht, waarbij ik met haren schoen een knip tegen den neus
ontving, die mij verplichtte met beide handen mijn steek te
grijpen.
»Daar heb je het nu, Sally,” zeide de moeder boos, »ik heb je
nog zóó gewaarschuwd!”
Sally scharrelde weer op haar plaats, kleurde een beetje en
hervatte [21]het werk. »Dat noemen ze bij ons een
bruinvisch vangen,” zeide de vrouw. Ik antwoordde, dat ik dat wel
aardig vond, en vroeg aan Sally om er nog eens een te vangen; maar
hierin had zij weinig zin, en wij kwamen nu spoedig langs zijde van
het fregat.
Nadat ik aan mijne roeisters den afgesproken shilling geofferd
had, greep ik den valreep en klom aan boord. Boven gekomen werd ik
aangesproken door een adelborst; deze was gekleed in buis en broek;
het witte hemd, dat hij droeg, was van twijfelachtige
zindelijkheid, en een zwartzijden doek was los om zijn hals
geknoopt.
»Wat verlangt mijnheer?” vroeg hij.
»Ik zou gaarne Mr. Handstone, den eersten officier
willen spreken,” zeide ik, en ontving daarop tot antwoord dat de
eerste officier omlaag was om brieven te frankeeren, doch dat hem,
als hij op dek kwam, van mijne komst bericht zou worden
gegeven.
Na deze samenspraak werd ik aan bakboordszijde op het halfdek
aan mijn lot overgelaten. Het schip was in eene groote wanorde,
onder behandeling van het werfpersoneel. De caronaden van het
bovendek waren alle uit de geschutpoorten gehaald en hier en daar
langscheeps uit den weg gezet, de dekken vol pik, over de pas
gebreeuwde naden gegoten, elders de kalfaters op hun
gereedschapskisten gezeten in afwachting van het einde van het
schaftuur. Aan stuurboordszijde stonden eenige adelborsten mij aan
te gapen en op te nemen, misschien wel gissende naar de
mogelijkheid of ik aan boord geplaatst was, en wat voor soort van
kerel of ik wezen zou. Hun twijfel werd spoedig opgelost.
De eerste officier kwam op dek, de jonker van de wacht stelde
mij voor, ik gaf mijn naam op en deed de boodschap van den
commandant.
»Het is in orde, sir,” zeide Mr. Handstone. »Hier, mijnheer
Flyblock, neem dit jongmensch mede naar omlaag, breng hem in de
voorlongroom en wijs hem, waar zijn hangmat moet hangen.”
Ik volgde mijn nieuwen vriend langs de trap naar de kuil, waar
wij eene vrouw passeerden, die brood, boter en bokkings aan de
matrozen verkocht en in hare manden allerlei andere waren om zich
heen had staan, zooals tabak, zeep, spiegeltjes en andere
toiletbenoodigden; haar bier scheen echter den grootsten aftrek te
hebben. Haar voorbijgaande, daalden wij nog eene trap af naar het
tusschendeks, waar [22]mij, vlak achter den grooten mast, mijne
toekomstige verblijfplaats werd aangewezen,—een klein hok met den
naam van logies bestempeld. Behalve door twee deuren, die in het
volkslogies uitkwamen, en een raam aan den voorkant, dat eenig
schemerlicht uit het groot luik zou toegelaten hebben, wanneer het
niet gesloten werd gehouden, omdat wij anders voor iedereen der
bemanning te kijk waren, ontvingen wij licht en lucht door een
koekoek boven onze hoofden. Die koekoek was een glazen raam, dat
geopend kon worden en zoo ingericht was, dat niet al het water, dat
bij ongeluk langs de daarboven geplaatste trap liep, of dat met
hooge zeeën of bij het schoon-schip maken over den rand van het
luik wipte, op onze tafel of op onze hoofden kon neerkomen. Het
licht, dat die koekoek doorliet, was op merkwaardige wijze
getemperd; het kwam namelijk door meergenoemde trap heen, wat
onbegrijpelijk zou zijn, als ik er niet bij vertelde, dat de treden
niet uit planken, maar uit roostertjes bestonden. Het grootste deel
der ruimte werd ingenomen door een tafel, gedekt met een
onzindelijk laken, vol wijn- en mosterdvlekken. Een negerbediende
was bezig om eten op te dragen, en eene zitplaats werd mij
aangewezen. »Goede hemel!” dacht ik, toen ik mij na veel moeite in
die plaats gewrongen had; »en dat is nu mijne toekomstige
verblijfplaats? Dan had ik het toch nog beter op school: daar was
althans frissche lucht en schoon linnengoed.”
Op dat oogenblik was ik wel in eene stemming om aan mijne arme,
zielsbedroefde moeder een berouwvollen brief te schrijven, met
verzoek om als de verloren zoon haar weer in de armen te vliegen.
Twee belangrijke bezwaren weerhielden mij echter van dien stap: ten
eerste mijn trots, ten tweede gebrek aan plaats en
schrijfgereedschap. Met een diepen zucht zocht ik dus slechts heil
in philosophische overdenkingen en herinnerde mij de gedachten van
Gil Blas in het roovershol: »Ziehier den waardigen neef van mijn
oom Gil Perez, als een rat in de val geloopen.”
De meesten mijner nieuwe kameraden waren in dienst buiten boord;
het tusschendeks stond vol victualie- en watervaten, kisten,
pakken, opgerolde zeilen en hangmatten, zoodat er geen doorkomen
meer was; buiten boord en boven ons hoofd hadden de breeuwers hun
werk hervat; het heele schip was vervuld met een stank van grog,
jenever en bier, gebakken vleesch, uien en bokkings, daarbij een
donkere lucht:—mij dunkt, meer was er niet noodig, om mijne
gemoedstemming te [23]drukken, en mij de overtuiging te schenken,
dat er in de wereld veel ellende is. Ik was op het punt om
mistroostig te worden, toen mij de uitnoodiging van den commandant
te binnen schoot. Toen ik dit Flyblock mededeelde, zeide hij: »Dat
komt heel mooi; Murphy moet ook bij hem dineeren, dan kunt ge samen
gaan; ik ben overtuigd dat hij zeer ingenomen zal zijn met uw
gezelschap.”
Het ging niet aan den kolonel op een adelborst te laten wachten;
wij zorgden dus bijtijds te zijn. Het diner was in alle opzichten
een »dienstdiner.” De commandant praatte veel, de officieren heel
weinig,
de adelborsten in ’t geheel niet; maar wat de behandeling van lepel
en vork, en het ledigen der wijnglazen, voor zoover zij althans
gevuld werden, betrof, heerschte de grootste levendigheid in
omgekeerde volgorde. Gasten van ons schip waren er de eerste
officier, Murphy en ik; de overigen waren collega’s van onzen
bevelhebber en enkele andere officieren.
Zoodra het dessert was afgenomen, schonk de gastheer mij nog
eens in, en verzocht mij het glas te ledigen en dan te gaan kijken,
hoe de wind was. Den hierin opgesloten wenk vatte ik niet, de
lastgeving nam ik te letterlijk op; buiten de deur zijnde, zat ik
er over in, hoe ik achter de windstreek moest komen, daar mijne
kennis van het kompas nog hoogst onvolledig was. Gelukkig viel mij
buiten de windwijzer op den ouden kerktoren in het oog, die vier
letters had, welke ik wist dat de hoofdstreken aanwezen. De
windvaan kwam zoo juist met de letter W overeen, dat ik haastig
naar binnen terugkeerde om, in mijn trots, dat ik er zoo gauw
achter was, mijn kolonel te rapporteeren »dat de wind West was.”
Maar wie schetst mijne verwondering, toen ik niet alleen voor mijne
moeite niet bedankt, maar door het gezelschap uitgelachen werd; de
eerste officier schudde het hoofd en zeide: »Dat is me een baar!”
De commandant echter herstelde de fout op scheepsmanier. »Hier
jonker,” zeide hij, »hier is nog een glas wijn, drink dat en dan
zal Murphy u wel eens wijzen, wat ik bedoel.” Murphy voldeed aan
den last, dronk met een minder vroolijk gezicht zijn wijn ledig,
zette erg flink zijn glas op tafel en verliet, onder eene buiging
met mij het vertrek.
Toen wij samen in de vestibule waren, liet hij tegenover mij
zich niet onbetuigd:—»Wel, voor den d....., hoe kon je zoo
terugkomen, ongare schaapskop? Kon je dien wenk niet begrepen
hebben [24]en weggebleven zijn, zooals de oude bedoelde?
Nu heb ik mijn wijn kunnen missen voor zoo’n misbaksel als jij
bent. Ik zal je dat koopje betaald zetten, vóór wij veel weken
ouder zijn.”
Die fijnbeschaafde aanspraak hoorde ik met eenig ongeduld maar
met eene groote dosis verontwaardiging aan. »Ik kwam terug,” zei
ik, »om den kolonel te vertellen, hoe de wind was.”
»Och loop naar de maan,” antwoordde Murphy; »denk je, dat de
commandant niet wist, hoe de wind was;—en bovendien, als hij dit
werkelijk te weten had willen komen, zou hij er een zeeman om
gestuurd hebben, zooals mij, en niet zoo’n hulpeloos lam als jij
bent.”
»Wat de commandant bedoelde,” zeide ik, »dat weet ik niet, maar
ik deed slechts wat mij gelast werd.—Maar wat bedoelt gij met mij
een hulpeloos lam te noemen? Ik ben evenmin een lam als
gijzelf!”
»O, zoo, ben je dat soms niet?” zeide Murphy, mij op hardhandige
wijze aan een oor naar zich toe trekkende.
Dit nu was niet te dulden; wel was ik pas dertien en hij
zeventien jaren en een opgeschoten kerel; ’t ware dus beter
geweest, als ik mij bedaard had gehouden. Maar hij was begonnen:
mijn eer stond op ’t spel, ik was woedend, en ’t verbaast mij nog,
dat ik mijn ponjaard niet trok en daarmede op hem aanviel.
1 comment