Ik interesseerde me enorm voor het volk, de geschiedenis en de vooruitgang en had nog steeds vrienden in Dresden en Berlijn. Flensburg riep herinneringen op aan de Deense oorlog van '64, en tegen de tijd dat Carter had gevonden wat hij zocht, was ik al vergeten wat ik hem had opgedragen. Ik vroeg me af of het vooruitzicht iets te zien van die mooie streek in Sleeswijk-Holstein, zoals ik het kende van horen zeggen, wel opwoog tegen de weinig comfortabele manier waarop het zou gebeuren, zo laat in het seizoen, met het zo weinig aantrekkelijke gezelschap en al die andere nadelen, die ik had geteld en goed wilde bewaren als bewijs voor mijn wanhopig situatie, voor het geval ik zou gaan.
Er was nog maar weinig voor nodig om mij te doen besluiten toch mee te gaan en ik denk dat de komst van een walgelijk gebruinde K. uit Zwitserland de doorslag heeft gegeven. Hij begroette mij met een 'Hallo, Carruthers, jij hier? Ik dacht dat jij allang weg was. Mazzelaar om te kunnen gaan nu de wind het gunstigst is en de eerste fazanten komen. Het is daar schrikbarend heet geweest. Carter, breng me een Bradshaw!' (Een Bradshaw is een bijzonder boek, waar men uit gewoonte naar grijpt, zelfs wanneer men het helemaal niet nodig heeft, zoals mannen in het gesloten seizoen ook met geweren en hendels spelen.)
Tegen het middaguur waren al mijn twijfels weggenomen en liet ik Carter een telegram sturen naar Davies, postkantoor Flensburg: 'Bedankt ; arriveer 9.34 p.m. ,26e'. Dit leverde drie uur later het volgende antwoord op: 'Heel fijn; neem een No. 3 Rippingill kacheltje mee' -een verbijsterende en kolossale opdracht, die ondanks alles een domper zette op mijn enthousiasme.
Mijn besluit kwam steeds weer op losse schroeven te staan. Dat gebeurde toen ik 's avonds mijn geweer te voorschijn haalde en dacht tuin de beesten die daarmee afgemaakt moesten worden. Dat gebeurde opnieuw toen ik de lijst met bestellingen doornam die me via Davies brief had bereikt, wat me het gevoel gaf een gewillig werktuig te worden, terwijl de rol waarvoor ik zelf had gekozen een verbanning uit verbittering, of een weg omlaag was. Maar ik nam de opdrachten als een man op mijn schouders en verliet het kantoor,
Hij Lancaster ging ik informeren naar zijn geweer. Ik werd er koeltjes ontvangen en moester zwaar voor betalen, wat kennelijk al vaststond voor de rekening aan mij was overhandigd. Na opdracht te hebben gegeven het geweer en de No. 4's bij mijn kamers af te leveren, Hing ik de Ravenbaai kopen, wat mij dat vreemde gekwetste gevoel gaf dat je krijgt bij het vooruitzicht voor een ander te gaan smokkelen. Ik vroeg me af waar ik in hemelsnaam de zaak van Carey and Neilson zou kunnen vinden. Davies had er over gesproken alsof de firma even bekend was als de Bank van Engeland of de Stores, in plaats van erbij te zeggen dat ze gespecialiseerd is in 'wantspanners' wat dat dan ook moge zijn. Men deed er overal heel moeilijk over en er was heel wat voor nodig om ze te pakken te krijgen. Ik dacht dat ze bestemd waren voor de 'reparaties1 en dat maakte me weer onzeker. In het eerste warenhuis vroeg ik naar een No. 3 Rippingill kacheltje, waarop ik werd geconfronteerd met een enorm groot en lelijk stuk gietijzer, dat kon branden op petroleum uit twee ruime tanks met hei afschuwelijke vooruitzicht van stinkende warme olie. Ik betaalde ei met tegenzin voor, was overtuigd van de grimmige doelmatigheid, maar was toch benieuwd naar de huishoudelijke omstandigheden, die het nodig hadden gemaakt om het alsnog per telegram te bestellen. Op de botenafdeling vroeg ik terloops nog even naar die bepaalde wantspanners, maar kreeg te horen dat ze niet in voorraad waren, dat Carey and Neilson ze zeker zouden hebben en dat de winkel zich in de Minories bevond, helemaal in het oostelijke deel van de stad, wat een reis betekende die bijna even lang zou duren als de reis naar Flensburg en die tweemaal zo vermoeiend was. Tegen de tijd dat ik er zou zijn, was de winkel toch al dicht, dus ging ik met een taxi naar huis, verkleedde me niet voor het avondeten (wat op zichzelf al uniek was), bestelde een karbonade uit de keuken in de kelder en was de rest van de avond bezig met inpakken en schrijven met de somberheid van iemand die zijn zaken voor de laatste maal op orde brengt.
Zo kwam er een eind aan de laatste windstille nacht. De verbaasde Withers zag me al om acht uur aan het ontbijt zitten en om half tien stond ik al heel geleerd, voor zover dat na een stinkende tocht in de ondergrondse naar Aldgate nog mogelijk was, naar wantspanners te kijken. Ik legde vooral veel nadruk op het 308 en het galvaniseren en moest verder op hen vertrouwen, aangezien ik niet wist wat ik ermee zou moeten doen. Voor de oliejassen van elf shilling werd ik verwezen naar een duister zaakje in een achteraf straatje, dat volgens de winkelbediende altijd werd aanbevolen en waar ik met een smoezelige jood met nogal wat juwelen om, moest onderhandelen (beginnend bij 18 shilling) over twee oranje zakken, die heel in de verte om een menselijk lichaam zouden kunnen passen. Ze stonken zo, dat ik al voortijdig bij 14 schilling stopte en snel terug reed (omdat ik er om elf uur moest zijn) naar mijn kantoor.