Onder mijn armen hield ik de twee slordig in bruin papier gewikkelde pakken, die in de bedompte kantoorlucht zo duidelijk te ruiken waren, dat Carter ernstig vroeg of ik soms wilde dat ze naar mijn kamers zouden worden gebracht en K. vroeg heel brutaal wat ik er mee moest. Maar ik nam niet de moeite K. iets wijzer te maken, omdat ik al wel wist dat zijn opmerkingen ergerlijk jaloers zouden zijn of mijn trots op de een of andere wijze zouden krenken.
Later schoot me pas het prismatisch kompas te binnen en ik telegrafeerde meteen naar de Minories om me er één toe te sturen, opgelucht dat ik niet weer een kruisverhoor zou moeten ondergaan over de maat en het merk. Het antwoord luidde: 'Niet in voorraad - probeer iemand die meetinstrumenten maakt' - een antwoord waarover ik me verwonderde, maar dat ook geruststelde, aangezien het verzoek van om een kompas mij een heel vervelend gevoel had gegeven.
Hoewel het toch een verbijsterende ontdekking was, toen ik merkte dat wat hij wilde hebben, gewoon een meetinstrument was. Die dag werkte ik mijn lopende zaken af en droeg mijn schema's over, waarna Ik afscheid nam van mijn tijdelijke baas, de geniale tolerante M., die me in alle ernst een leuke vakantie toewenste.
Om zeven uur stond ik te kijken naar een taxi, die bepakt was met mijn persoonlijke bagage en de verzameling onhandelbare vreemdsoortige pakjes, die mijn winkelen had opgeleverd. Omdat ik voor dat stomme prismatisch kompas bij twee adressen langs moest, die niet op de route lagen - Ik vond het ten slotte bij zo'n tweedehands winkel, faute de mieux. nabij Victoria, die eruit ziet als een juwelierswinkel, maar in werkelijkheid een pandjesbaas is - miste ik nog bijna mijn trein ook. Maar om half negen had ik al het stof van Londen van mij afgeschud en om half elf liep ik, zoals ik al zei, te ijsberen over het dek van de stoomboot naar Vlissingen en was ik voor een stompzinnige vakantie op weg naar de Oostzee.
Voortgedreven door de westenwind met 's middags ter afkoeling een onweersbui, voer het schip door de rustige wateren van de havenmond van de Theems. Langs het cordon van oplichtende lichtschepen, die de zeeroutes naar de wereldstad bewaken als schildwachten een slapend leger, bereikten we de donkere uitgestrektheid van de Noordzee. Sterren fonkelden helder, zomerse geuren afkomstig van de rotsen van Kent vermengden zich met de alledaagse stank van het stoomschip; het zomerse weer hield stand. De natuur scheen vastbesloten om niet mee te doen aan mijn boetedoening, maar mij voortdurend en met lichte spot van mijn ongelijk te willen overtuigen. Een onweerstaanbaar gevoel van rust en vrijheid gepaard aan dat heerlijke lichamelijke ontwaken, dat zenuwzieke stadsmensen ondervinden zodra ze de stadslucht en al het gejakker achter zich laten, schonk mij een diep gevoel van berusting, hoewel ik er eigenlijk niet voor open stond. Als ik die gevoelens veilig ver wegduwde, kon ik met koelbloedig egoïsme mijn plannen overdenken. Als het weer goed zou blijven, zou ik wellicht een niet onplezierige veertien dagen met Davies doorbrengen. Sloeg het weer om, wat zeker het geval zou zijn, dan had ik meteen een excuus om niet op die problematische eenden te gaan jagen; de winterse omstandigheden zouden hem in ieder geval doen besluiten zijn schip aan de ketting te leggen, want dan zou hij er zeker niet aan denken om in dit jaargetijde naar huis te varen. Ik kon dan meteen van de gelegenheid gebruik maken en gaan lezen of een paar weken in Dresdenhof ergens anders door te brengen. Na aldus te heb ben besloten, ging ik slapen.
Van Vlissingen oostwaarts naar Hamburg en toen in noordelijke richting naar Flensburg, om het eentonige verhaal van de volgende dag samen te vatten. Langs dijken en windmolens en spiegelgladde kanalen naar in het zonlicht badende stoppelvelden en drukke steden; na het invallen van de duisternis ten slotte door een rustig vlak gebied, waar de trein bij elk klein slapend stadje stilhield. Stijf en stoffig stond ik om tien uur uiteindelijk op het perron van Flensburg, waar ik door Davies werd begroet.
'Het is fantastisch van je dat je bent gekomen.'
'Helemaal niet; het was fantastisch van jou om mij te vragen.'
We voelden ons geen van beiden op ons gemak. Zelfs in het schaarse licht van de gaslantaarns voldeed hij in geen enkel opzicht aan het beeld dat ik me van een zeiler had gemaakt - geen koel wit linnen of keurig blauw kamgaren; en waar was nu die zeilpet met die sneeuwwitte bovenkant, dat charmante hoofddeksel waarmee van een landsman zo gemakkelijk een zwierige zeeman werd gemaakt? Met een schuldig gevoel dacht ik aan het indrukwekkende en goed zittende uniform in mijn valies. Hij had een oud Norfolk jasje aan, modderige bruine schoenen, een grijze flanellen broek (of zou hij wit zijn geweest?) en een gewone tweed pet. De hand die hij me gaf bleek vol eelt en verf te zitten; op de andere hand, waarin hij een pakje droeg, zat een pleister, die aan vernieuwing toe was. Er volgde een moment waarin we elkaar bekeken. Volgens mij onderwierp hij mij aan een verlegen, haastig maar nauwgezet onderzoek om niet alleen op gissingen af te gaan. Er lag nieuwsgierigheid in zijn blik en (God betere het) een tikkeltje bewondering. Het gezicht kwam me bekend voor en toch ook weer niet; de plezierig blauwe ogen, de open blik, de scherpomlijnde gelaatstrekken, en het niet-intellectuele voorhoofd waren nog dezelfde, net zoals zijn korte, impulsieve bewegingen. Toch was er iets veranderd. De eerste verlegen aarzeling was voorbij en terwijl we over het slecht verlichte perron slenterden om mijn bagage op te halen, werd er geforceerd gepraat over onbeduidende zaken.
'Overigens' zei hij ineens lachend, 'zie ik er niet zo netjes uit, maar het is al zo laat, dat het er niet meer toe doet. Ik heb de hele dag druk geverfd en ben net klaar.