Haar hart was warm en zacht, haar zinnen waren koud; zij gaf zich aan de afhankelijke jongelieden uit haar omgeving die haar begeerden niet uit hartstocht, maar om hun te believen, haast achteloos. Alleen moesten die liefden voor de menschen verborgen blijven: zoo eischte het de welvoegelijkheid, haar maatschappelijk aanzien. Daaraan hield zij zich streng. Zij bezat een verwonderlijke levenskracht, haar ondernemingsgeest schuimde telkens over; een levendige verbeelding, zich richtend op allerlei onmogelijke plannen, sleepte haar mee. Gedurende haar huwelijk met den edelman de Loys had zij een kousenmanufaktuur opgericht en was in schulden en in groote verlegenheid geraakt: zij redde er zich uit door van Vevey over het meer naar Evian te vluchten, waar zij zich den koning te voet wierp. Spoedig volgde haar bekeering.
Wat heeft zij in haar lang leven al niet overhoop gehaald! Toen Rousseau bij haar inkeerde, was de bereiding van geneesmiddelen uit bergkruiden haar stokpaardje; zij kookte den lieven dag lang, en hij moest alles proeven, of hij wilde of niet. Later kwam de alchemie aan de beurt, en daarna de kousenfabriek, manufakturen van chocolade, van zeep, van aardewerk. En eindelijk allerlei mijnondernemingen in de bergen van Savoye, ijzer, steenkool, ook een hersenschimmige goudmijn; om ze te exploiteeren richtte zij verscheidene naamlooze vennootschappen op. Wat al plannen, wat al onrust, wat al menschen die haar oplichtten of dien zij geld afzette, wat al intrigues en natuurlijk wat al mislukkingen, wat al tegenslagen. Arme barones, zooveel verknoeide energie, en aan het einde de finantiëele ruïne en de moreele ondergang, na jaren van al nijpender schulden en al dreigender gebrek.
En toch … bij die onrustige plannenmaakster was voor Rousseau de rust, de uiterlijke en innerlijke, te vinden. Hij had een beschermer noodig die hem brood gaf, hij had ruimte en tijd noodig om uit te groeien, zichzelf te worden, zich te bezinnen, kennis te vergaren; en de banden der liefde waren de eenige, die hij velen kon. Alle andere scheurde hij stuk in opwellingen van onafhankelijkheidszin en ongeduld. Zonder haar ware hij in landlooperij te gronde gegaan, om toch maar vrij te wezen. Zij was de zachte lamp, die altijd brandde, de goede herberg waar hij verkwikking vond voor zijn lichaam, zijn hart en zijn geest.
Hij, eenvoudige burgerknaap, zóó gesprongen uit het zwarte hol van zijn leertijd, had haar ‘t eerst gezien omgloried door vrouwelijke bekoring en wereldsche superioriteit. En die eerste indruk bleef, werd tot fundament van het gebouw zijner gevoelens. Hij zag haar in schoonheid, in verheerlijking—dat is, in diepste waarheid, de waarheid die enkel de oogen der liefde zien. Hij zag de beste mogelijkheden van haar vrouwenaard, het geduld en de mildheid, die altijd weer vergaven en vertrouwden; de speelsche gratie, die alle hardheden van dood en leven effen streek; de aandoenlijke zachtheid, die door alle verwringing van onrust klonk, en vrede-verspreidend rond haar een sfeer maakte van harmonie. Zoo zag hij haar, zoo zoog hij haar in zich, zoo hield hij haar vast en deed haar leven voor latere geslachten in bekoorlijke tafreelen van de dagen van zijn gelukkigen, door háár gelukkigen jongelingstijd.
Eerst gaan hun wegen nog uiteen, een poosje. Zij stuurt hem naar Turijn, om bekeerd te worden. Gewillig gaat hij over de bergen, dol van zwerverslust. Waar is de gloed van geestdrift gebleven, die door zijn kinderjaren vlamde voor het geloof der vaderen en de vrijheid? Katholiek-worden beteekent met alles breken, zijn plaats verliezen in de burger-gemeenschap, zijn kinder-ideaal verloochenen. Maar zijn zedelijk leven is in de jaren van zijn leerling-zijn verslapt; de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den knaap, verstikt door heete begeerten van liefde, van roem, door ijdelheid en eerzucht. Eens zullen zij weer opleven: het kind is vader van den man. Nu denkt hij alleen aan de vreemde landen en prachtige steden die hij zien zal en aan de schoone vrouw wier wil hij gaande, doet. Zoo blijft hij immers toch aan haar verbonden, haar beschermeling. Vrijheid zweeft voor hem uit, aanhankelijkheid verwarmt zijn hart: de wereld schiet vol van een nieuwe schoonheid, rijk en zinnig staat elk ding te pralen: droomend, genietend, juichend, maakt hij zijn Alpen-tocht en komt te Turijn.
Daar, de ontgoocheling; begin van eenzame ellende en vernedering. Hij wordt toegelaten tot het gesticht, achter hem sluiten de zware deuren zich knarsend: de vogel is geknipt. Hij vindt er arme schooiers als hij is, maar ook sinistere gezellen, uitvaagsel van alle landen, die het bekeerd-worden als ambacht bedrijven. Hij wordt zich de lafheid bewust van wat hij gaat doen: om brood van geloof veranderen. Hij stribbelt tegen, tracht de priesters die hem onderrichten in ‘t nauw te brengen met argumenten uit de kerkgeschiedenis en den katechismus.
1 comment