Zoete verwachting van wat ging komen! En zoete bandeloosheid van het oogenblik! Hij dwaalde naar willekeur, kwam, ging, rustte, droomde, de boeren gaven hem voedsel en onderdak; hij voelde zich baden in vrijheid.
Die droomen waren—droomen. En de vrijheid, die hem omwoei, was schijn. Wat hij gedaan had was niet willekeurig, maar een kleine golf in den oceaan van het menschelijk gebeuren, een van de duizenden stipjes te zamen de lijnen vormend die wij noemen “maatschappelijke verschijnselen.” Zijn vlucht was het gevolg van het leerlingenstelsel, een werking van dat stelsel op een uiterst-sensitieve natuur. En wat hem na zijn vlucht ging gemoeten en gebeuren, had elk kunnen voorspellen, die hem kende en de streek waar hij kwam. Hij kon haast geen stap doen buiten ‘t grondgebied van Genève, of hij was bij den erfvijand, in ‘t land der hertogen van Savoye. In vroeger tijden hadden zij met de wapens gepoogd de burgerlijk-protestantsche stad ten onder te brengen, vele malen, telkens weer. Maar ‘t was hun nooit gelukt haar te vermeesteren en de veete was ten slotte gedempt. Nu voerden de papen den strijd verder met andere middelen: geniep en listen en omkooperij. De zwarte spinnen hadden hun webben gesponnen tot aan de poorten van Genève, zij lagen op de loer naar de afgedwaalde zonen van het protestantisme; er werden vele bekeerlingen gemaakt. Wie jong en onnoozel, zonder middelen van bestaan zwierf langs de wegen, moest in hun netten raken voor hij ‘t wist.
De eerste de beste man van aanzien en middelen bij wien de vluchteling na een paar dagen zwervens belandde, was een van de geestelijken die het bekeeringswerk stelselmatig bedreven. Hij verzorgde den hongerigen knaap met een flink maal, schonk hem rijkelijk van den gelen landwijn die het hart licht maakt en de gedachten welig, polste hem, vond een zieltje te winnen, en gaf hem een schrijven voor Mme de Warens, een adellijke dame, die te Annecy van de karige mildheid van den koning van Sardinië leefde. Zelve een nieuwbekeerde, was zij een werktuig in handen der priesters: haar huis fungeerde als doorgangspunt, vanwaar de bekeerings-candidaten uit de streek verder werden gezonden naar het centraal gesticht in de hoofdstad Turijn, om daar onderwezen te worden in de leer van het katholicisme.
Hij meldde zich aan: men zei hem, dat zij naar de mis was. Hij achterhaalde haar op ‘t pad dat de beek langs, van haar huis naar de kerk voerde; zij hoorde hem komen en wendde zich om. Hij had een oude kwezel te vinden verwacht en stond in verbazing: zij glansde hem tegen, lieftallig schoon en jong.
Mme de Warens was toen 28 jaar oud, 12 jaar ouder dan Rousseau. Sedert zes jaren leefde zij, van haar echtgenoot gescheiden, te Annecy met haar bediende-intendant Claude Anet, een Zwitser, die haar minnaar was. Niemand wist van hun liefde. Zij was klein van gestalte, poezel en weelderig van vormen, een vrouwtje van Watteau. Haar gelaatskleur bloeide als lelies en rozen, uit haar oogen straalde zachtheid, haar teeder gelaat omgolfde een weelde van aschblond haar, haar stem klonk als zilveren klokjes, haar glimlach bekoorde. Zoo zag Rousseau haar niet alleen, zoo zagen haar ook anderen. Zij bezat de zoete gave van lieftalligheid.
Hij had al veel van vrouwen gedroomd en was ook wel kinderlijk-verliefd geweest op groote meisjes. Maar nu ging de liefde open voor zijn hart. Vurige aanhankelijkheid en volmaakt vertrouwen stegen daarin op, als twee witte duiven. Hij had de ster van zijn jeugd gevonden.
Over het oogenblik hunner eerste ontmoeting schreef hij vijftig jaar later—het waren de laatste woorden die hij schreef—dat het zijn leven beslist had en langs onvermijdelijke schakels het lot zijner dagen voortgebracht. Zij bond hem met den éénen band waartegen hij nooit in pijn steigerde. Zijn verlegenheid, zijn linksheid, versmolten voor hare gratie; hij raakte los, alles in hem ging open, de teruggedrongen zachtheid in zijn wezen stroomde uit en vond hàre zachtheid … dat was het geluk.
Was het de liefde-hartstocht? Hij heeft het nooit geweten, toen niet en later niet. Zij werd daar en onmiddellijk, de liefelijke verschijning die hem omhoog trok, de hooge vrouw van zijn romantische vereering; al heel spoedig, de milde weldoenster die hem opnam uit zwervende armoe in haar behagelijk thuis; wat later, de moederlijke vriendin die hem terechtwees, zijn ruigheid polijstte met zachte hand, en tevens de geliefde die hij, hartstochtelijk dwepend, verafgoodde. En eindelijk werd zij zijn minnares, niet uit zinne-lust naar zij zeide, maar om hem te beveiligen voor anderen. Al de jaren van zijn onstuimige jeugd vulde zij zijn hart en zijn zinnen; hij was van haar voortaan, bij haar voelde hij zich veilig geborgen, en of hij zwierf of keerde, zij hield hem gebonden, en die gebondenheid was zijn geluk.
Maar niet kende hij door haar den zinnenroes der eerste liefdesbedwelming. Integendeel, die ontging hem door haar, want in de dagen van zijn hoogsten hartstocht was hij een knaap die haar niet durfde naderen; en toen zij zich gaf, na jaren, schrok zijn lange vertrouwelijkheid en kinderlijk-volgzame aanhankelijkheid huiverend terug, als omhelsde hij in minne zijn moeder.
Zij was wel een wonderlijke achttiend’eeuwsche heilige. Kuischheid beschouwde zij als een vooroordeel: dat had een vroeger minnaar haar geleerd, en zij vond het een gemakkelijk beginsel.
1 comment