Wat kan het geven? Hij zou een reus hebben moeten zijn aan zedelijke kracht, een man van ijzeren wil, om nu nog los te breken. Als katholiek verlaat hij, na vier maanden van kwelling, het gesticht. Ach, en hij had zulke schoone droomen gedroomd, toen hij de stad binnenkwam en zijn oogen hief tot de paleizen, hij had verwacht dat het buitensporige nu waar ging worden. Die in het klooster gaven hem twintig francs, het bedrag eener voor hem gehouden kollekte, en zetten hem op straat.

Hij zwerft door de stad, genietend haar residentie-pracht en de weergevonden vrijheid; voor een stuiver per nacht vindt hij onderdak bij de vrouw van een soldaat. Hij probeert wat te verdienen met graveeren, zoo goed en kwaad als ‘t gaat. Zoo komt hij in aanraking met een mooie hupsche italiaansche winkeliers-vrouw en wordt natuurlijk verliefd; de schoone moedigt hem zoetjes aan, maar hij is te verlegen, en eer ‘t tot een avontuurtje kan komen, snijdt de bramarbas van een echtgenoot alles af.

Zijn grootste genot in die dagen is het bijwonen van de mis. Het streelt zijn ijdelheid in de kerk samen te zijn met den vorst en zijn hofstoet, maar dat niet alleen. De kerkelijke kapel van den koning van Sardinië was wijd en zijd beroemd om haar voortreffelijkheid; de pracht der italiaansche kerkmuziek, heerlijk uitgevoerd, overstelpt hem, muziekhartstocht wordt wakker vele jaren eer de schrijvers-drang ontwaakt.

Zijn geld raakt op; zijn kostvrouw bezorgt hem eindelijk een postje: hij wordt lakei bij een oude zieke adellijke dame. Na drie maanden sterft zij. Haar dood geeft aanleiding tot een voorval in zijn leven, dat nietig op zich zelf, bewijst hoe klein de zedelijke kracht is in den jongeling. Hij ontvreemdt een zijden lint en als de diefstal uitkomt, geeft hij, in verwarring en valsche schaamte, de schuld aan een keukenmeisje, een goed onschuldig kind, die hem nooit iets had gedaan en die hij in ‘t minst niet slechtgezind is. Vele jaren lang vervolgt hem het berouw over die slechte daad uit zwakheid; als hij haar biecht in de “Confessions”, schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit.

Hij krijgt opnieuw een dienstbetrekking bij aristokraten, en verlieft op een der freuletjes die hij bedient. Door een toeval komt aan den dag dat zijn opvoeding en ontwikkeling meer zijn, dan van een lakei te verwachten valt. Zijn heeren blijken hem genegen; de zoon van den graaf, een geestelijke, geeft hem latijnsche les, en gebruikt hem als sekretaris, zoo leert hij zuiver italiaansch. Een ander geestelijke met wien hij bekend wordt, een jonge man van wijde gedachten en grooten levensernst, zeer zachtmoedig en verdraagzaam, stelt belang in hem, geeft hem goeden raad, tracht zijn naïeve, onstuimige bewondering voor de ijdelheden der wereld te temperen. Later rijpen die zaden en dragen dubbele vrucht: zijn gemoed aanvaardt ze als levens-waarheid, zijn verheerlijkende verbeelding herschept de herinnering van den zacht-peinzende jongen priester tot de groote gestalte van den “Vicaire Savoyard,” figuur die een zeer belangrijke faze verpersoonlijkt in de ontwikkeling van het godsdienstig denken.

Zijn toekomst schijnt verzekerd: het geslacht der Gouvon’s behoeft in hun diplomatieke carrière een begaafden, schranderen, eerzuchtigen jongeling gelijk Rousseau tot vertrouwd sekretaris. Maar hij breekt weer los.

Een landgenoot duikt op, een vrolijke snuiter; voor den jongen avonturier krijgt hij een van die onweerstaanbare bevliegingen waaraan toe te geven hem in ‘t bloed zit. Hij wil, hij moet met Bâcle mee, hij moet weer zwerven; hij verwaarloost zijn plichten bij den graaf om toch maar weggejaagd te worden en is dol blij als hem dit lukt. Met zijn nieuwen vriend trekt hij de wereld in: beide zijn overtuigd door ‘t vertoonen van een “wonderfonteintje,” dat wijn uitspuit nadat ‘t schijnbaar met water gevuld is, gouden bergen te zullen winnen.

Een paar weken geniet hij ‘t vrije onbezorgde zwerversleven, dan raakt hun geld op en trekken de jonge dwazen op Annecy aan; daar gekomen, neemt hij afscheid van zijn vroolijken metgezel en ijlt naar Mme de Warens. Zijn hart klopt van vrees, door haar afgewezen te worden; niet de armoede ducht hij, maar haar afkeuring van zijn dolle streek. Zij ontvangt den “arme kleine” met een glimlach en een meedoogend woord; een bed wordt voor hem gereedgemaakt; zijn zwerftochten zijn niet ten einde, maar in de tien volgende jaren zullen hun levensstroomen zich altijd weer vermengen en haar dak zal zijn tehuis wezen, telkens weer.

Nu begint voor hem de reeks der zoete dagen waarvan hij vele jaren later getuigde, dat zij de eenigen in zijn leven geweest waren, waarin hij gansch zichzelf kon zijn. Zijn wezen dat elke dwang, elke verplichting verafschuwde en ondragelijk gevoelde, gedijde, want de band die hem bond was liefde, dat is vrijheid; zachte volle vrijheid die rondom hem veerde, altijd meegaf, een donzige wolk.

Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen, alles kil en doods. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meermalen gevoelde, niet als onstuimige hartstocht maar als zinnelijke verteedering en teedere zinnelijkheid, maakte de krachtstroom in hem levend, joeg dien door zijn bloed, door zijn hart, door zijn hersens, verscherpte de doezelige omtrekken zijner verbeeldingen, ontwarde de vervlochten slingeringen zijner gedachten. Slechts eenmaal in zijn leven schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid. Wat hij toen schreef werd hol en retorisch, van een gloed die niet verwarmde.

In zijn herinnering bleef de liefde van zijn jeugd, die van nu af aan wast in zijn hart en een tijdlang alles opeet, voortleven, niet als passie, onrust van begeeren, maar als teedere aanhankelijkheid, zachte overgave, volheid van rust en vertrouwen. Zijn liefde voor Mme de Warens was een dier grensgevoelens waarin al wat menschelijke affektie teeders heeft, zich vermengt. En zulk een liefde te gevoelen zonk in hem als de hoogste gelukzaligheid. Wie slechts de hartstocht der liefde kent, heeft hij getuigd in de “Bekentenissen”, kent niet de zachtste zachtheid des levens. “Ik ken een zachter gevoel, minder onstuimig misschien, maar duizendmaal heerlijker, dat somtijds wèl, somtijds nièt samengaat met liefde-hartstocht. Enkele vriendschap is dit gevoel niet, het is teederder; ik kan mij niet denken, dat ‘t zou bestaan voor een wezen van hetzelfde geslacht.