Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust, hoe snel zijn karakter in korten tijd was vervallen.
Met zijn neefje Bernard kwam hij nu nog maar weinig samen. Die woonde in de hooge stad, het kwartier der notabelen; hij, Jean Jacques, in de lage, waar de ambachtslieden huisden en het gemeene volk.
Zoo was hij dan geheel en al ontrukt aan zijn oude warme levenssfeer. Alles om hem werd kil en grauw.
Wie telt de duizende knapen, wier geest verstompt en wier karakter voor goed bedorven werd door de ellende van hun leerlingen-bestaan? Jean Jacques ontkwam den ondergang: een goede fee had aan zijn wieg gestaan en als de werkelijkheid te nijpend werd strekte zij haar staf uit en voerde hem mee tot haar lichte domeinen. Het was de fee: verbeelding.
In Bossey had hij gestoeid en gedarteld en in de werkelijkheid geluk gevonden. Nu vluchtte hij voor haar pijn in het rijk der fantaizie. En omdat eigen vleugels hem nog niet konden dragen, borgde hij vleugels van anderen.
Hij las. Hij las zonder keus, zonder onderscheiding, met hartstocht, met razernij. Hij was onverzadigbaar, want hij volgde zijn instinkt van zelfbehoud. Als zijn geld op was, verpandde hij zijn kleeren om boeken te kunnen huren. Bont en vreemdstaltig zal de wereld er hebben uitgezien waarin hij zich redde! Want hij nam gretig aan wat de boeken-verhuurster hem voor zette, haar heele winkel las hij leeg. Alleen voor de liederlijke boeken die zij hem, geheimzinnig-doende, aanprees, bedankte hij uit schaamte.
Hij leerde zijn ambacht niet ten einde. Maar hij leerde lang genoeg om het element van vorming in zich op te nemen dat voor ieder ligt, maar in ‘t bijzonder voor zijn dichternatuur in de discipline van den handenarbeid lag. Hij leerde geduld, nauwkeurigheid, stadigheid. Hij, voor wien de verbeeldingswereld werkelijker aanvoelde dan die der zinnelijke werkelijkheid, raakte althans met één stukje dezer laatste innig vertrouwd, leerde dat beheerschen, vervormen. Hij, de droomer, leerde het respekt voor den handen-arbeid, dat enkel geheel doorvoeld kan zijn bij wien zelf een handwerk verstaat.
Ook deze kiemen droegen vrucht. Dat hij in zijn jeugd een ambachtsman geweest was, maakte hem zijn leven lang het arbeidzame volk dieper eigen. En toen hij, aan den drempel van den roem, het moedig besluit nam om, zijn vrijheid reddend, voortaan van den arbeid zijner handen te leven, deed de spottende verbazing der vak-letterkundigen, zijn vrienden, hem vreemd aan: hij keerde immers terug tot een hem vertrouwden levensstaat.
Met dat al was het gelukkig, dat zijn leerlingen-bestaan niet te lang duurde. Het kwam ten einde door een toeval en een opwelling. Hij placht op vrije dagen met kameraadjes buiten de stad te zwerven; dan herleefde de oude overmoed en uitgelatenheid, hij werd hun aanvoerder, vergat afstand en tijd. Al een paar keer hadden zij, terugkeerend, de poorten gesloten gevonden en buiten overnacht. Zijn meester had hem afgestraft en zóó fel bedreigd, dat de knaap bevreesd werd en de derde maal niet terug dorst keeren. Toen hij, die ademloos aanrennen kwam, zag hoe de brug werd opgehaald en haar horens de lucht in boorden, wierp hij zich in wanhoop neder en beet in den grond. Hij zwoer, nimmer terug te keeren. Zijn kameraden brachten de boodschap over aan den jongen Bernard, of die van zijn neefje afscheid wou komen nemen. Hij kwam, maar zocht den vluchteling met geen woord tegen te houden.
Zoo trok Jean Jacques, door vrees bewogen, op zijn zestiende jaar de wereld in. Hij had geen geld, geen beschermers, geen kennis, geen ervaring, hij stak vol romantische droomen en vage matelooze eerzuchtigheden, hij was een arme verdwaasde jongen, zonder wapens in den strijd om het bestaan.
Maar de wereld waasde, vol avontuur, en de wind woei vrijheid.
III. DE ZWERVER
Het was vroeg-lente, het zoet getijde, dat alle dwaze droomen opengaan. Hij kwam nu in het land Savoye; op de heuvels boven de dalen stonden de kasteelen der heeren, en hij dacht smachtend aan de schoone jonkvrouwen, die op hem gingen verlieven en hij op hen. Hij had, meende hij, de hand slechts uit te strekken om het wonder aan te raken, overal geurde de minne, het duffe leven van gewoonheid lag achter hem, zijn dagen gingen zich kronkelen door verrassingen en avonturen, als een stroom zich kronkelt door bergen.
1 comment