Wij zagen drie gieren die niet ver van ons vandaan ineengedoken achter een zandheuvel zaten en die zich bij onze komst met luid gekrijs in de lucht verhieven. ‘El budsj (gieren),’ zei Halef. ‘Waar die zich vertonen, ligt zeker een lijk.’
‘Zeker een of ander dood beest,’ antwoordde ik, terwijl ik hem na reed. De kleine man had zijn paard aangevuurd, waardoor ik achterop was geraakt. Nauwelijks had hij de heuvel bereikt, of hij hield zijn paard in bedwang en slaakte een kreet van schrik. ‘Masjallah (allemachtig)! Wat is dat? Sidi, is dat niet een mens die hier ligt?’ Halef had gelijk. Er lag werkelijk een man, en zijn lijk was het afschuwelijke maal van de gieren geweest. Vlug sprong ik van mijn paard en knielde naast hem neer. Zijn kleren waren door de klauwen van de vogels aan stukken gereten, maar toch kon de ongelukkige nog niet lang dood zijn, dat voelde ik toen ik hem aanraakte. ‘Allah kerîm, genadige God! Sidi, is deze man een natuurlijke dood gestorven?’ vroeg Halef.
‘Nee. Zie je die wond in zijn hals en dat gat in zijn achterhoofd dan niet? Hij is vermoord.’
‘Moge Allah de man die dit gedaan heeft, vervloeken! Of is de dode misschien in een eerlijk gevecht omgekomen?’
‘Wat noem jij een eerlijk gevecht?’
‘Misschien is hij het slachtoffer van bloedwraak. Laten wij zijn kleren eens onderzoeken!’ Halef hielp me, maar we vonden niets, tot mijn oog op de hand van de dode viel. Daaraan zag ik een eenvoudige gladde, gouden ring, zoals onze trouwring. Ik trok hem van zijn vinger. Aan de binnenkant stond klein maar duidelijk gegraveerd: E.P. 15 juillet 1830.
‘Wat staat erin?’ vroeg Halef.
‘Deze man is geen Ibn Arab (Arabier),’ antwoordde ik.
‘Wat is hij dan?’
‘Een Fransman.’
‘Een Fransman, een christen? Hoe weet u dat?’
‘Als een christen een vrouw trouwt, dan geven beiden elkaar een ring zonder steen, waarin meestal de naam en de huwelijksdatum worden gegraveerd.’
‘En is dat zo’n ring?’
‘Ja.’
‘Maar waaraan ziet u dat deze dode tot het volk van de Fransen hoort? Hij kan toch net zo goed van de Inglisi (Engelsen) of de Nemsi (Oostenrijkers, Duitsers) afstammen, waar u ook toebehoort.’
‘Wat ik hier zie, is Frans.’
‘Maar toch kan hij wel tot een ander volk behoren. Gelooft u ook niet, sidi, dat iedereen een ring kan vinden of stelen?’
‘Dat is zo. Maar kijk eens naar het hemd dat de dode onder zijn bovenkleren draagt, dat is van een Europeaan.’
‘Wie zou hem vermoord hebben?’
‘Zijn twee begeleiders. Zie je dan niet dat de grond hier door een vechtpartij is omgewoeld? En valt het je niet op dat …’ Midden in de zin hield ik op. Ik was uit mijn knielende houding opgestaan en zag, niet ver van de plek waar de dode lag, het begin van een dik, bloederig spoor dat naar de rotsen liep. Met mijn vuurwapen in de hand, omdat de moordenaars nog wel in de buurt konden zijn, volgde ik het. Ik had pas een paar passen gedaan of een gier vloog krijsend omhoog en ik zag op de plaats waar de vogel was opgestegen een kameel liggen. Hij was dood; in zijn borst zat een gapende wonde. Halef sloeg zijn handen in elkaar.
‘Een grijze hedsjihn en deze moordenaars, deze schurken hebben hem vermoord!’
Het stond vast, dat mijn metgezel het fraaie dier meer betreurde dan de Fransman. Als echte zoon van de woestijn die ieder voorwerp kan gebruiken, bukte hij om het zadel van de kameel te onderzoeken. Hij vond niets, de zadeltassen waren leeg.
‘De moordenaars hebben alles meegenomen, sidi. Dat ze voor alle eeuwigheid in de dsjehenna mogen branden. Niets, helemaal niets hebben ze achtergelaten dan de kameel – en de papieren die ginds in het zand liggen.’ Door deze woorden opmerkzaam geworden, zag ik op een kleine afstand een paar in elkaar gefrommelde papieren liggen, die kennelijk als onbruikbaar waren weggesmeten. Misschien kon ik daarin een aanknopingspunt vinden. Ik liep er heen om ze op te rapen.
1 comment