Het waren een paar stukken krantepapier. Ik streek de tot een bal in elkaar gedraaide flarden glad en paste ze aan elkaar. Ik hield twee pagina’s van de Vigie algérienne in handen en ongeveer net zoveel van de Indépendant en de Mahouna. De eerste krant verschijnt in Algiers, de tweede in Constantine en de derde in Guelma. Ondanks het verschil in plaats van verschijnen viel me, bij nader onderzoek, een opvallende overeenstemming op, wat de inhoud van de drie kranten betrof: in alle drie stond een bericht over de moord op een rijke, Franse koopman uit Blida. Onder ernstige verdenking van de moord stond een Armeense handelaar, een zekere Hamd el Amasat, die was gevlucht en waartegen een bevel tot aanhouding was uitgevaardigd met opgave van signalement. Waarom had de dode die op deze kameel had gereden, de stukken krant bij zich gehad? Ging de zaak hem persoonlijk aan? Was hij familie van de koopman uit Blida, was hij de moordenaar, of was hij van de politie en had hij de gangen van de misdadigers nagegaan?
Ik stopte de papieren in mijn zak, stak de ring aan mijn vinger en liep met Halef naar het lijk terug. Hardnekkig bleven de gieren boven ons cirkelen en toen wij ons van de kameel verwijderden, fladderden ze onmiddellijk op het dier neer.
‘Wat bent u van plan te doen, sidi?’ vroeg Halef.
‘Er zal niets anders opzitten dan de man te begraven.’
‘Wilt u hem onder de grond stoppen?’
‘Nee, daarvoor hebben we geen gereedschap. We zullen stenen op hem stapelen, dan kan geen enkel dier hem benaderen.’
‘U bent er dus zeker van dat hij een giaur is?’
‘Hij is een christen.’
‘Maar het is evengoed mogelijk dat u zich vergist, sidi, hij kan ook tot het ware geloof horen. Daarom wil ik u iets vragen: laten wij hem zo leggen dat hij met zijn gezicht in de richting van Mekka kijkt!’
‘Daar heb ik geen bezwaar tegen, want dan kijkt hij eveneens naar Jeruzalem, waar de heiland der wereld heeft geleefd en is gestorven. Til hem op!’
Het was een treurige bezigheid, die wij daar in de grootste eenzaamheid moesten uitvoeren. Toen de hoop stenen zo hoog was, dat het lijk voldoende was beschermd tegen de dieren van de woestijn, legde ik er nog zoveel kleinere, losse steentjes omheen, dat het graf de vorm van een kruis kreeg. Daarna vouwde ik mijn handen om te bidden. Toen ik klaar was, keerde Halef zich naar het oosten om met de honderdtwaalfde soera (hoofdstuk) van de koran te beginnen: ‘In de naam van de barmhartige God! Voorwaar: God is de enige en eeuwige God. Hij verwekt niet en werd niet verwekt en geen enkel wezen is aan hem gelijk. De mens bemint het vluchtige leven en denkt niet aan later. Maar uw einde is gekomen en nu wordt gij voor uw Heer geleid, die u tot een nieuw leven zal doen verrijzen. Moge uw aantal zonden gering zijn en het aantal uwer goede daden zo veelvuldig als het zand, waarop u in de woestijn bent ingeslapen!’ Na dit gebed keek Halef eerst naar rechts, dan naar links en sprak: ‘Moge Allah hem de eeuwige rust geven!’
Tenslotte bukte hij om zijn handen die hij door het lijk had verontreinigd, met zand schoon te maken. ‘Zo, sidi, nu ben ik weer tahir,’ zei hij, ‘en mag ik alles weer aanraken dat zuiver en heilig is. Wat gaan we nu doen?’
‘Zo vlug mogelijk achter de moordenaars aan om ze in te halen.’
‘Wilt u hen doden?’
‘Ik ben hun rechter niet. Ik zal met hen spreken om te weten te komen waarom zij de man vermoord hebben. Dan weet ik wat me te doen staat.’
‘Het kunnen geen verstandige mannen zijn,’ meende Halef, ‘anders hadden ze geen hedsjihn gedood die veel meer waard is dan hun paarden.’
‘De hedsjihn had hen misschien verraden. Hier loopt het spoor. Voorwaarts! Zij zijn ons vijf uur voor. Misschien halen we hen morgen in nog voor zij Seddada bereiken.’
Ondanks de drukkende hitte en de rotsachtige bodem, galoppeerden we zo hard of we op de gazellenjacht waren. Het was uitgesloten dat we onderhand met elkaar konden praten. Dit stilzwijgen kon mijn brave Halef echter onmogelijk lang uithouden. ‘Sidi,’ schreeuwde hij me na, ‘sidi, wilt u mij verlaten?’ Ik draaide me om. ‘Verlaten?’
‘Ja, mijn merrie heeft oudere benen dan uw berberhengst.’ De oude hassi-ferdsjân-merrie droop inderdaad van het zweet en grote vlokken schuim vlogen haar uit de bek. ‘We kunnen vandaag niet zoals anders tijdens de grootste hitte uitrusten,’ legde ik uit, ‘we moeten doorrijden tot het nacht wordt, anders halen we die twee niet in.’
‘Wie zich te veel haast, komt toch niet vroeger dan de bedachtzame, sidi, want … Allah akbar (God is groot), kijk eens naar beneden!’ Wij stonden voor een steile helling van de wadi en zagen onder ons op een afstand van nog geen kwartier gaans, twee mannen bij een kleine poel zitten, waar nog wat vuil water in stond. Hun paarden knabbelden een beetje aan de verdroogde stekelige mimosastruiken die in de buurt groeiden.
‘Aha, dat zijn ze!’
‘Ja, sidi, het zijn de moordenaars! Ook zij vonden het te warm en besloten te wachten tot de grootste hitte voorbij was.’
‘Het kan ook zijn dat de kerels daar zijn gaan zitten om de buit te verdelen.
1 comment