“En wat is dat daar op uw wang?”

Scrooge mompelde, met ongewone aandoening in zijn stem, dat het een puistje was, en smeekte den Geest hem te brengen waarheen hij maar wilde.

“Herinnert gij u den weg nog?” vroeg de Geest.

“Of ik!” riep Scrooge met vuur.—“Ik zou hem blindelings kunnen loopen.”—

“Vreemd dat ge er zooveel jaren lang niet aan gedacht hebt!” merkte de Geest op. “Laten we voortgaan.”

Zij gingen verder den weg op; Scrooge herkende elk hek, en elke paal en boom; totdat een klein marktstadje zich in de verte vertoonde, met zijn brug, kerk en kronkelende rivier. Zij zagen nu een paar ruigharige ponies hun tegemoet draven met jongens op den rug, die andere jongens zittend in tilburies en boerenkarren door boeren gemend, iets toeriepen. Al deze jongens waren bijzonder opgeruimd en riepen elkaar luide toe, totdat de wijde velden zoo van blijde klanken vervuld waren dat de droge lucht van den weeromstuit meelachte.

“Dit zijn slechts schimmen van dingen die verleden zijn,” zeide de Geest. “Zij beseffen niet dat wij hier staan.”

De vroolijke reizigers kwamen naderbij; en onder [43]het aankomen herkende Scrooge ze een voor een en noemde hunne namen. Waarom was hij toch buitengewoon verheugd hen te zien? Waarom fonkelde zijn koude oog en sprong zijn hart op van vreugde terwijl zij voorbijtrokken? Waarom was hij vervuld van blijdschap toen hij ze elkaar een vroolijke Kerstmis hoorde wenschen, terwijl zij uiteengingen op kruispunten en zijwegen, naar hunne woonsteden! Wat gaf Scrooge om “een vroolijke Kerstmis?” Weg met vroolijk Kerstmis! Wat goeds had het hem ooit gebracht?

“De school is nog niet geheel verlaten,” zei de Geest. “Een eenzaam kind, verwaarloosd door zijne vrienden, is er nog in achtergebleven.”

Scrooge zeide dat hij het jongetje kende. En hij snikte. Zij verlieten den grooten weg, sloegen een hem welbekende laan in, en kwamen weldra aan een huis opgetrokken van dofrooden steen, op het dak een rond torentje met een weerhaan erop, in welk torentje een bel hing. Het was een groot huis, doch dat betere dagen gekend had; want de ruime lokalen werden weinig meer gebruikt, hunne muren waren vochtig en met mos bedekt, hunne ruiten waren gebarsten en de deuren vermolmd. Hoenders kakelden en stapten parmantig in de stallen; en het koetshuis en de vloer der schuur waren bedekt met gras.

Ook daarbinnen was evenmin iets van den vroegeren toestand te herkennen; want toen zij den naargeestigen gang ingingen en door de open deuren van vele kamers naar binnen keken, zagen zij hoe schaarsch gemeubeld, koud en groot ze waren. Er hing een grondlucht, een kille kaalheid, die op de eene of andere wijze deed denken aan te veel opstaan bij kaarslicht en niet te veel te eten krijgen. [44]

De Geest en Scrooge gingen den gang door naar een deur achterin het huis. Zij ging vanzelf open en liet een lange, kale, naargeestige kamer zien, die nog kaler gemaakt werd door rijen ongeverfde vuren schoolbanken en lessenaars.

Aan een van deze zat een eenzaam knaapje te lezen bij een kwijnend vuurtje; en Scrooge ging op een bank zitten en weende toen hij zijn eigen arme ik daar zoo vergeten zag zitten, net als vroeger.

Geen slapende echo in het huis, geen gepiep en geritsel van de muizen achter de lambriseering, geen drup van de half-ontdooide regenpijp op de verlaten plaats achter, geen zuchtje in de bladerlooze takken van een treurpopulier, geen losgeknars van een deur van een leeg pakhuis, ja zelfs geen geluid van knettering in het vuur miste zijn verteederenden invloed op Scrooge’s hart en gaf vrijer loop aan zijne tranen.

De Geest raakte zijn’ arm aan, en wees op zijn jonger ik, zooals hij daar aandachtig zat te lezen. Plotseling stond er een man, in vreemdsoortige kleederdracht, wonder duidelijk en werkelijk om naar te zien, buiten voor het raam, met een bijl dien hij in zijn gordel gestoken had, en leidde een met hout beladen ezel bij den teugel.

“Wel heb ik van m’n leven, dat’s Ali Baba!” riep Scrooge verrukt uit. “’t Is die goeie, echte, ouwe Ali Baba! Ja, ja, ik ken hem nog wel! Eens met Kersttijd, toen dat eenzame kind daar heelemaal aan zichzelf was overgelaten, kwam hij werkelijk voor het eerst, net als nu. Arme jongen! En Valentijn,” zeide Scrooge, “en zijn wilde broeder Orson; daar gaan ze! En hoe heet hij ook weer, die in zijn slaap, in zijn onderbroek bij de poort van Damascus werd neergezet, [45]ziet ge hem niet?! En de stalknecht van den sultan die door Geniï op zijn hoofd werd gezet; daar staat hij, op zijn hoofd! Zijn verdiende loon. Ik ben er tòch blij om, wat moest hij ook met de Prinses trouwen?”

Het zou bepaald een verrassing voor Scrooge’s zakenkennissen uit de City geweest zijn, hem aldus met al den ernst, zijn natuur eigen, te hooren uitweiden over dergelijke onderwerpen, met een eigenaardige stem, die het midden hield tusschen lachen en weenen, en zijn verhoogde kleur en opgewonden gezicht te zien.

“Daar heb je de Papegaai ook!” riep Scrooge. “Groen lijf en gele staart, met iets als een slablad dat boven uit zijn kop groeit. “Arme Robinson Crusoë,” noemde hij hem als-ie weer thuiskwam na zijn vaart om zijn eiland heen. “Arme Robinson Crusoë,” waar zijt ge geweest, Robinson Crusoë?” De man dacht dat hij droomde, maar dat was toch niet zoo: Het was de papegaai die ’t zei, weet je. Daar gaat Vrijdag, loopend al wat hij loopen kan naar de kleine kreek om zijn leven te redden. “Hallo, hoep, hallo!”

En toen met een snelheid van overgang die zijn karakter totaal vreemd was, zeide hij, zijn vroeger ik beklagend, “arme jongen!” en weende weder.

“Ik wou,” mompelde Scrooge, zijn hand in den zak stekend en om zich heen kijkend, nadat hij zijne oogen had afgedroogd met zijn mouwboord: “maar ’t is nu te laat.”

“Wat scheelt er aan?” vroeg de Geest.

“Niets,” zeide Scrooge. “Gisterenavond zong een jongen een Kerstliedje aan mijn deur; ik had hem graag wat willen geven nu. Dat’s al!”—

De Geest glimlachte, als in gedachten, en zwaaide [46]met de hand, zeggend terwijl hij dit deed: “Laten we eens een ander Kerstfeest gaan zien.”

Bij deze woorden werd Scrooge’s vroeger eigen ik grooter, en de kamer werd een beetje donkerder en smeriger. De paneelen slonken in, de ramen klapperden; stukjes kalk vielen uit het plafond, en lieten de naakte latten zien; doch hoe dit alles zoo plotseling gebeurde, wist Scrooge evenmin als gij of ik.—Hij wist alleen dat het precies zoo was als vroeger; dat alles juist zoo was voorgevallen; dat hij daar zat, nogmaals aan zichzelf overgelaten, toen al de andere jongens naar huis vertrokken waren gedurende den heerlijken vacantietijd.

Hij was nu niet bezig met lezen, doch liep in wanhoop op en neder. Scrooge zag den Geest aan, en keek treurig het hoofd schuddend angstig naar de deur.

Deze ging open, en een klein meisje, veel jonger dan het jongetje, kwam binnenhuppelen, en hare armen om zijn hals slaand en hem herhaaldelijk kussend, noemde zij hem haar “lieve, lieve broertje.”

“Ik kom om je naar huis te halen, lieve broertje!” zei het kind, in hare kleine handjes klappend, en zich vooroverbuigend om te lachen, “om je mee naar huis te nemen, naar huis, naar huis!”

“Naar huis, kleine Fan?” antwoordde de jongen.

“Ja!” zeide het kind, dol van vreugde. “Naar huis, en voor goed. Vader is veel vriendelijker dan hij vroeger was, zoodat het thuis als een hemel is! Hij sprak zóó aardig tegen mij op ’n heerlijken avond toen ik naar bed zou gaan, dat ik niets bang was hem nog eens te vragen of je thuis mocht komen; en hij zei: Ja, je mocht; en stuurde mij met een koets om je te halen. En nu zul je een man worden!” zei het [47]kind, haar oogen openend, “en hier kom je nooit meer terug; maar eerst moeten we den heelen Kersttijd samen zijn, en den heerlijksten tijd hebben dien je je denken kunt.”

“Je bent al ’n heele meid, kleine Fan!” riep de jongen uit. Zij klapte in haar handen en probeerde bij zijn hoofd te komen, doch daar zij te klein was, lachte zij weder en ging op haar teenen staan om hem te omhelzen. Toen begon ze hem, in haar kinderlijk vuur, naar de deur te trekken; en hij, volstrekt niet afkeerig om te vertrekken, ging met haar mede.

Een barsche stem in den gang riep: “Hei daar, breng de koffer van jongenheer Scrooge es naar beneden!” en in den gang verscheen de schoolmeester zelf, die op jongenheer Scrooge neerkeek met tijgerachtige minzaamheid, en hem verschrikkelijk confuus maakte door hem de hand toe te steken. Toen leidde hij hem en zijn zusje in het alleroudste gat van een kille “mooie kamer” dat ge ooit gezien hebt, waar de kaarten aan den wand en de globes beslagen waren van de kou. Hier haalde hij een wijnkaraf met erg bleeken wijn en een brok bijzonder zware tulband te voorschijn, en deelde brokjes van deze lekkernij aan de kinderen uit: terzelfdertijd een broodmageren knecht naar buiten sturend om den postrijder een glas van “’t een of ander” aan te bieden, die liet zeggen, dat hij meneer’s aanbod dankbaar aannam, maar dat als het ’t zelfde was wat hij al meer gehad had, dan had hij ’t liever niet. Daar de koffer van jongenheer Scrooge nu boven op de diligence gebonden was, namen de kinderen afscheid van den schoolmeester zonder tranen te storten, stapten in en reden in vroolijke stemming de kronkelende tuinlaan af; de [48]sneldraaiende raderen schudden de rijp en de sneeuw als schuim van de donkere bladen der coniferen.

“Ze was altijd een fijn poppetje, een ademtocht had haar omver kunnen blazen,” zei de Geest.