“Maar ze had een ruim hart.”

“Dàt had ze,” riep Scrooge uit. “Daarin hebt ge gelijk. Dat zal ik niet tegenspreken, Geest. God bewaar me!”

“Ze stierf toen ze ’n vrouw was,” zei de Geest, “en had, geloof ik, kinderen.”

“Eén kind,” antwoordde Scrooge.

“’t Is waar ook,” zeide de Geest, “uw neef.”

Scrooge scheen met zichzelf te kampen, en antwoordde kort: “Ja.”

Hoewel zij de school datzelfde moment slechts verlaten hadden, bevonden zij zich nu in de drukke, breede straten eener stad, waar schimmige passagiers heen en weder liepen; waar schimmige karren en koetsen elkaar verdrongen om vooruit te komen, en waar al de strijd en het rumoer eener heusche stad zich vertoonden. Het was duidelijk te zien aan de uitstalling der winkels, dat hier ook Kerstfeest gevierd werd; doch het was avond en de straten waren verlicht. De Geest bleef stilstaan voor de deur van een pakhuis en vroeg aan Scrooge of hij het kende.

“Of ik!” zeide Scrooge. Ik was hier immers leerling!”

Zij gingen binnen. Bij het zien van een ouden heer met een wollen kalotje op, die achter zulk een hoogen lessenaar zat, dat als hij twee duim langer geweest was hij zijn hoofd had moèten stooten tegen de zoldering, riep Scrooge opgewonden uit:

“Wel heb ik van m’n leven, ’t is de ouwe Fezziwig! God zegen hem; het is de oude Fezziwig, die weer levend geworden is.” [49]

De oude Fezziwig legde zijn pen neder en keek op de klok, die het uur van zeven aanwees. Hij wreef zich in de handen, schikte zijn wijde vest, lachte van top tot teen, en riep met een smeeïge, rijke, vette, joviale stem:

“Hallo daar! Ebenezer! Dick!”

Scrooge’s vroeger Ik, nu tot een jongen man opgegroeid, kwam snel binnengeloopen, vergezeld van zijn mede-leerling.

“Dick Wilkins, waarachtig!” zei Scrooge tegen den Geest. “Waarachtig ’t is ’em. Hij hield veel van me, die Dick. Goeie Dick. Wel, wel!”

“Yo ho, jongens!” zeide Fezziwig. “Voor vandaag genoeg gewerkt, hoor. Avond vóór Kerstmis, Dick, Kerstmis, Ebenezer! De luiken er vóór, hoor,” riep de oude Fezziwig met een luiden klap in de handen, “vóór je tot tien kunt tellen!”

Ge zoudt uw oogen niet hebben kunnen gelooven, als ge die twee jongens aan het werk gezien had. Zij renden de straat op met de luiken—een, twee, drie—en ze zaten al op hun plaats—vier, vijf, zes—de boomen en pennen erop—zeven, acht, negen—en daar waren ze al weer terug voor je tot twaalf gekomen was, hijgend als ren-paarden.

“Hilli-ho!” riep de oude Fezziwig, van zijn hooge kruk afwippend met merkwaardige vlugheid. “Vooruit met den boel, en hoopen ruimte moeten we hier hebben, hoor! Hilli-ho! Vooruit Ebenezer! Den boel aan kant zetten!” Er was niets dat ze niet hadden willen of kunnen opruimen, als de oude Fezziwig stond toe te kijken. Binnen een minuut was alles klaar. Alles wat los was werd er uit gebracht, alsof het voor goed aan het publieke leven onttrokken werd; de vloer werd [50]geveegd en besprenkeld, de lampen schoongemaakt, brandstof op het vuur gehoopt; en het magazijn was een even gezellige en warme en droge en helder-verlichte balzaal, als ge op een winteravond maar zoudt kunnen wenschen.

Er kwam een vedelaar binnen met een muziekboek. Hij ging op de hooge kruk zitten en deed zijn best voor een heel orkest, en steunde om er maagpijn van te krijgen. Mevrouw Fezziwig kwam binnen, één aangekleede glimlach. De drie juffers Fezziwig kwamen binnen, stralend en beminnelijk. Binnen kwamen de zes jonge cavaliers wier harten zij gebroken hadden. Binnen kwamen al de jongelingen en jongedochters die in de zaak geëmployeerd werden. Binnen kwam de meid met haar neef, den bakker. Binnen kwam de keukenmeid met haars broeders intiemen vriend, den melkman. Binnen kwam de jongen van den overkant, dien men verdacht van niet genoeg te eten te krijgen van zijn meester, en die trachtte zich te verstoppen achter het meisje van daarnaast, van wie men wist dat haar meesteres haar aan ’r ooren getrokken had. Binnen kwamen ze allemaal, de een na den ander; enkelen bedeesd, anderen zonder schroom, enkelen gracieus, anderen geen weg wetend met hun figuur, sommigen drukkend, anderen weer trekkend, maar allen kwamen ze binnen, hoe dan ook en vanwaar dan ook. En daar gingen ze er allen op los, twintig paren tegelijk, de eerste twee paren handen kruisend; tóén de dames van het tweede viertal handen kruisend met de heeren van het tweede viertal en hetzelfde met de heeren van het eerste viertal en de dames van het tweede; naar elkaar toe en weder terug, rond in verschillende houdingen van verliefdheid, [51]het oude eerste paar dat bovenaan stond steeds op de verkeerde plaats in de dansfiguur uitkomend, het paar dat nu bovenaan stond weder wegdansend zoodra ze bovenaan wàren; alle spits-paren deden ten laatste hetzelfde en geen laatste paar om hen te steunen. Toen de zaken tot dit schitterend resultaat gebracht waren, klapte de oude Fezziwig in de handen ten teeken dat er met dansen moest opgehouden worden en riep: “Goed zoo!” en de vedelaar dompelde zijn verhitte gelaat in een pul bier, die speciaal voor dat doel er neer gezet was. Doch toen zijn hoofd er weder uit te voorschijn kwam, begon hij, niet bang zijnde voor een beetje werk, onmiddellijk weer te spelen hoewel er nog geen dansers waren, en dat met zooveel energie alsof de andere violist uitgeput op een bank naar huis gedragen was en hij een totaal versche kracht, die vast besloten had zijn mededinger te kloppen of er in te blijven.

Er werd nog meer gedanst, en er werd pandverbeurd en nòg meer gedanst, en er was tulband en “negus,” en er was een groot stuk koud vleesch en een groot stuk gekookt koud vleesch en pasteien met gehakt vleesch, rozijnen, krenten en suiker erin, en dan was er véél bier. Doch het knaleffect van den avond kwam eerst na het gebraden en gekookt, toen de violist (een listige oude vos, snapt ge! het soort man die zijn zaakjes beter kende, dan gij of ik ze hem had kunnen zeggen) Sir Roger de Coverley1 begon te spelen. Toen trad de oude Fezziwig aan om te [52]dansen met mevrouw Fezziwig.