Dit was een groote verlichting, omdat “na drie dagen zicht, gelieve te betalen aan den heer Ebenezer Scrooge of order, op dezen mijnen eersten wisselbrief” enz., geen beter waarborg zou hebben opgeleverd dan een stuk papier der Vereenigde Staten, als er geen dagen meer waren.

Scrooge stapte weder in bed en bepeinsde het geval en kon er niet uitkomen. Hoe meer hij dacht, hoe meer alles hem een raadsel scheen, en hoe meer hij trachtte niet te denken, hoe meer hij dacht.

Marley’s Geest kwelde hem geweldig. Telkenmale als hij na alles nog eens zorgvuldig nagegaan te hebben, tot de slotsom kwam dat alles een droom was, sprong zijn geest, evenals een sterke veer die losgelaten wordt, terug naar het punt van uitgang, en stelde hem voor hetzelfde vraagstuk, dat weder geheel opnieuw uitgewerkt moest worden: “Was het een droom of niet?”

Scrooge lag aldus te denken tot de klokken aanduidden dat er weder drie kwartier verloopen waren, en hij zich plotseling herinnerde dat de Geest hem [38]een bezoek aangekondigd had als de klok één sloeg. Hij besloot wakker te blijven totdat het uur om was; en daar hij wèl-beschouwd evenmin den slaap kòn vatten als naar den hemel gaan, was dit misschien nog het wijste wat hij doen kon.

Het kwartier duurde zoo lang, dat hij er meer dan eens van overtuigd was dat hij zonder het zelf te weten in den dommel moest geraakt zijn en het kwartier niet had hooren slaan. Eindelijk trof het zijn luisterend oor:

“Bim-bam!”

“Kwartier over!” telde Scrooge.

“Bim-bam!”

“Half slag!” zei Scrooge.

“Bim-bam!”

“Kwartier vóór,” zei Scrooge.

“Bim-bam!”

“Volslag,” zeide Scrooge, triomfantelijk, “en er komt niks.”

Hij zeide dit vóór dat de klok het uur sloeg, wat ze nu deed met een zwaar, dof, hol, melancholisch Eén. Op hetzelfde oogenblik schoot een hel licht in de kamer op en de gordijnen van zijn bed werden terzij geschoven door een hand. Niet de gordijnen aan het voeteneinde, evenmin de gordijnen achter hem, doch die waarnaar zijn gelaat gewend was. De gordijnen van zijn bed werden terzijde geschoven en Scrooge, die zich haastig in half zittende, half liggende houding oprichtte, zag voor zich den bovenaardschen bezoeker die ze terzijde schoof, zoo dicht bij hem als ik nu bij u ben, en ik sta in den geest aan uwe elboog.

Het was een vreemde gedaante—gelijkend op een kind; en toch weer niet zoozeer op een kind, als wel [39]op een oud man, gezien door de een of andere bovennatuurlijke middenstof, die het deed voorkomen alsof hij ver uit het gezicht geweken was en aldus geslonken tot de proporties van een kind. Het haar, dat hem over hals en rug viel, was wit als door ouderdom en toch was er niet één rimpeltje in het gelaat, en de huid was bedekt met zeer zacht dons. De armen waren zeer lang en gespierd; de handen eveneens, alsof in hun greep buitengewone kracht stak. De voeten en beenen, die zeer fijn gevormd waren, waren evenals de bovenste ledematen naakt. De gedaante droeg een smetteloos-witte tunica; en om zijn middel was een schitterende gordel, welks glans prachtig was om te zien. Hij hield een tak versche groene hulst in de hand, en, in vreemde tegenstelling met dit zinnebeeld van den winter, was zijn kleed versierd met zomerbloemen. Doch het vreemdste aan de verschijning was, dat er aan den kroon van zijn hoofd een lichtstraal ontsprong, waardoor dit alles zichtbaar werd; wat hem zonder twijfel in zijn minder heldere oogenblikken een grooten domper, dien hij nu onder den arm hield, als muts deed gebruiken om deze vlam te dooven.

En toch, terwijl Scrooge hem steeds scherper opnam, vond hij ook dit niet het vreemdste aan hem. Want terwijl de gordel nu eens in dit gedeelte dan weder in dat glinsterde en schitterde, en dat wat het eene oogenblik licht, een volgend weder donker was, wisselde de gedaante zèlf ook in duidelijkheid. Nu eens was het een wezen met één arm, dan weer met één been, dan weer met twintig beenen, dan weer een paar beenen zonder hoofd, dan weer een hoofd zonder lichaam; en van al deze verdwijnende ledematen was geen [40]omlijning zichtbaar door de dichte duisternis waarin zij zich oplosten. En terwijl Scrooge zich hierover nog verbaasde, was de gedaante al weder zichzelf; duidelijk en helder als altijd.

“Is u de Geest, mijnheer, wiens komst mij voorspeld werd?” vroeg Scrooge.

“Die ben ik!”

De stem was zacht en liefelijk. Bijzonder laag, alsof zij van verre kwam, inplaats van zoo dicht bij hem te zijn.

“Wie, en wat ben je?” vroeg Scrooge.

“Ik ben de Geest van voorbijgegane Kersttijden.”

“Van làng verledene?” vroeg Scrooge, die zijn dwergachtigen bouw opmerkte.

“Neen, van ùw verleden.”

Als iemand hem gevraagd had waarom, zou Scrooge er misschien niet op hebben kunnen antwoorden; doch hij had een vurig verlangen den Geest met zijn muts op te zien en verzocht hem zich te dekken.

“Wat!” riep de Geest uit, “wilt gij met wereldsche handen reeds zoo gauw het licht dat ik geef weder uitdooven? Is het niet erg genoeg dat gij een dier genen zijt wier hartstochten dezen muts maakten en mij noodzaken hem lange, lange jaren lang op het voorhoofd te dragen?”

Scrooge ontkende eerbiedig dat hij ooit het voornemen gehad had den Geest willens en wetens in eenige periode van zijn leven een domper op het hoofd te zetten. Hij vermande zich vervolgens in zooverre dat hij hem vroeg wat hem hierheen voerde.

“Uw welzijn!” zeide de Geest.

Scrooge betuigde zijn’ dank, doch kon niet nalaten te denken dat een ongestoorde nachtrust meer bevorderlijk [41]voor dit doel geweest zou zijn. De Geest had hem klaarblijkelijk hooren denken, want hij zeide onmiddellijk:

“Uwe verbetering dan. Wees gewaarschuwd!”

Hij stak zijn krachtige hand uit en vatte hem zacht bij den arm.

“Sta op! en ga met mij mee!”

Scrooge had tevergeefs kunnen pleiten dat het weder en het uur zich niet bijzonder leenden tot voetreizen voor welk doel dan ook; dat het in bed warm was, en de thermometer een heel eind onder vriespunt stond; dat hij niet al te dik gekleed was met slechts pantoffels en chambercloak aan en een slaapmuts op; en dat hij op dat oogenblik verkouden was. De greep, hoewel ze zacht was als van een vrouwenhand, was onwederstaanbaar. Hij stond op, doch ziende dat de Geest naar het venster ging, vatte hij hem smeekende bij den zoom van zijn gewaad.

“Ik ben maar een sterveling,” zeide Scrooge, “en zou licht kunnen vallen.”

“Laat mijne hand u slechts dáár raken,” zeide de Geest, zijn hand op Scrooge’s hart leggend, “en gij zult gesteund worden in meer dan dit!”

Toen de Geest deze woorden gesproken had, gingen zij door den muur heen, en stonden op een vlakken landweg, met velden aan weerszijden. De stad was geheel verdwenen. Er was geen spoor meer van te bespeuren. De duisternis en de mist waren tegelijkertijd verdwenen, want het was een heldere koude winterdag, met sneeuw op den grond.

“Goeie hemel!” zeide Scrooge, zijne handen ineenslaand, toen hij om zich heen keek. “Hier ben ik opgevoed. Hier woonde ik toen ik jong was.” [42]

De geest keek hem vriendelijk aan. De zachte aanraking, hoe licht en kortstondig deze ook geweest was, scheen den ouden man nog bijgebleven te zijn. Hij was zich bewust van honderden geuren die hem toewuifden, elk in verband staand met honderden gedachten, en hoop en vreugde en zorgen die lang, lang vergeten waren.

“Uw lip beeft,” zeide de Geest.