En nog wel eerste paar; met een flink beetje werk vóór hen; drie of vierentwintig paar partners; allen lieden waar nièt mee te spotten viel; lieden die er op stònden te dánsen en die niet wisten hoe ze lóópen moesten.

Maar al waren er ook tweemaal zooveel geweest, ja viermaal zooveel, dan nòg zou de oude Fezziwig hun gestaan hebben, en mevrouw Fezziwig evenzeer. Wat haar aangaat, zij was waardig zijn partner te zijn in iederen zin van het woord. En als dat niet de hoogste lof is, doe gij mij dan een betere aan de hand en ik zal er die voor in de plaats stellen. Een waar licht glom er uit de kuiten van Fezziwig. In elk figuur van den dans schenen zij als volle manen. Ge kondt nooit vooruit zeggen wat er een volgend oogenblik van ze zou worden. En toen de oude Fezziwig en mevrouw Fezziwig door alle figuren van den dans gegaan waren, “avancez en retirez,” “geef uw partner de hand,” “buig en curtsey,” “kurketrekker,” “doe een draad in de naald,” en “weer terug naar uw plaats,” sprong Fezziwig in de hoogte—sprong met de teenen gekruist, zóó handig dat het was alsof hij met zijn beenen knipoogjes gaf, en kwam weer zonder wankelen op zijn voeten terecht.

Toen de klok elf uur sloeg, kwam er een einde aan dit huiselijk bal. Mijnheer en mevrouw Fezziwig namen hunne plaatsen in aan weerszijden van de deur, en gaven ieder persoonlijk de hand, als er een hij of zij voorbijging, en wenschten hen allen een vroolijke Kerstmis. Toen allen heengegaan waren op de twee leerlingen na, wenschten zij dezen hetzelfde; en aldus stierven de vroolijke stemmen weg, en werden de beide jongens overgelaten aan hunne bedden [53]die zich onder een toonbank achter in den winkel bevonden.

Zoolang dit alles duurde had Scrooge zich aangesteld als een uitzinnige. Hij was met hart en ziel bij het tooneel en bij zijn vroeger Ik. Hij beâamde alles, herinnerde zich alles, genoot van alles, en was ten prooi aan de grootste opwinding. Niet vóór het oogenblik, dat de blijde gezichten van zijn vroeger Ik en van Dick aan zijn oog onttrokken werden, herinnerde hij zich de tegenwoordigheid van den Geest en was hij zich bewust dat deze hem strak aankeek, terwijl het licht op zijn hoofd zeer helder brandde.

“Een veel te gering iets om zoo dankbaar voor te zijn, die dwaze luidjes!” zeide de Geest.

“Gering iets!” echoëde Scrooge.

De Geest gaf hem een teeken te luisteren naar wat de twee leerlingen, die hun hart voor elkaar uitstortten, vol lof van Fezziwig, zeiden, en toen hij dit gedaan had, zeide de Geest: “Nu, is het niet zooals ik zeg? Hij heeft maar een paar pond aardsch geld er voor uitgegeven, drie of vier misschien. Heeft dat zóóveel te beteekenen, dat hij daar al dien lof voor verdient?”

“Dàt is het niet,” zeide Scrooge, vuur vattend bij deze opmerking en zonder dat hij het zelf wist, sprekend zooals zijn vroeger Ik, niet zijn later Ik het zou gedaan hebben. “Dat is het niet, Geest. Hij heeft de macht ons gelukkig of ongelukkig te maken; onzen dienst licht of ondragelijk te maken: een genoegen of een last. Al zegt gij dat zijn macht in woorden of blikken ligt, in dingen zoo gering en onbeduidend dat het onmogelijk was ze op te tellen, wat doet dat er alles toe? Het geluk dat hij om zich heen spreidt [54]is precies even groot als wanneer het een vermogen kostte.”

Hij voelde den blik van den Geest op zich rusten, en zweeg.

“Wat scheelt er aan?” vroeg de Geest.

“O, niks bijzonders,” zeide Scrooge.

“Toch wel ìets, geloof ik?” hield de Geest aan.

“Neen,” zeide Scrooge, “neen, ik zou graag, dit oogenblik, een paar woorden tot mijn klerk willen zeggen! meer niet!” Zijn vroeger Ik draaide de lampen neer terwijl hij dit zeide en Scrooge en de Geest stonden weder naast elkaar in de open lucht.

“Mijn tijd spoedt ten einde,” merkte de Geest op. “Vlug!”

Dit werd niet tegen Scrooge gezegd, of tegen iemand dien hij zien kon, doch de uitwerking er van deed zich onmiddellijk bespeuren, want weder zag Scrooge zichzelf. Hij was nu ouder; een man in de kracht des levens. Zijn gelaat had nog niet de harde en strenge trekken van later jaren, doch droeg reeds de teekenen van zorg en geldzucht. Er was een gretig, begeerig, rusteloos bewegen van het oog, dat liet zien den hartstocht die wortel geschoten had, en waar de schaduw van den groeienden boom zou vallen.

Hij was niet alleen, doch zat naast een mooi jong meisje in rouwgewaad, in wier oog tranen stonden, die glinsterden in het licht dat blonk uit den Geest van Verleden Kersttijden.

“Het komt er niet erg op aan,” zeide ze zacht. “Voor jou al heel weinig. Een andere afgod heeft mij verdrongen, en zoo het je kan opvroolijken en troosten in komende tijden, zooals ik zou getracht hebben, dan heb ik geen reden om te treuren.” [55]

“Welke afgod heeft je verdrongen?” vroeg hij.

“Een gouden afgod, de mammon.”

“En dit is nu de rechtvaardige behandeling van de wereld,” zeide hij. “Er is niets waartegen ze zoo hard is als tegen armoede en er is niets dat ze voorwendt met méér strengheid te laken dan het najagen van rijkdommen.”

“Je bent te bang voor de wereld,” antwoordde zij zacht. “Al je hoop is opgegaan in de hoop haar verachtelijk verwijt te ontkomen. Ik heb je edeler aspiraties alle zien wegvallen, een voor een, totdat de overheerschende hartstocht “winstbejag,” je geheel in beslag genomen heeft. Is het niet zoo?”

“Nu, wat zou dat?” antwoordde hij. “Wat zou het dan nog, al bèn ik veel wijzer geworden. Tegenover jou ben ik toch niet veranderd?”

Zij schudde het hoofd.

“Ben ik wèl?”

“Onze overeenkomst is al ’n oude. Zij werd gesloten toen wij beiden arm waren en tevreden om arm te zijn, totdat we, mettertijd, onze wereldsche bezittingen door geduld en vlijt konden vermeerderen. Je bent werkelijk veranderd. Toen wij onze overeenkomst sloten was je een heel ander man.”

“Toen was ik ’n jongen,” zeide hij ongeduldig.

“Je eigen gevoel zegt je dat je toen niet was, wat je nu bent,” antwoordde zij.