“Ik ben dezelfde
gebleven. Dat wat geluk beloofde toen wij één van hart en zin
waren, is nu bezwaard door ellende, nu wij niet meer één zijn. Hoe
vaak en met hoeveel pijn ik daar aan gedacht heb, kan ik niet
zeggen. Genoeg dàt ik er aan gedacht heb en dat ik je nu je woord
kan teruggeven.” [56]
“Heb ik ooit mijn woord teruggevraagd?”
“Met woorden? neen, nooit.”
“Waarmede dan?”
“Door een veranderden aard, door een veranderden geest, door een
anderen levensatmosfeer, een andere Hoop als het groote einddoel
van dit leven. Verandering in al wat mijn liefde waarde gaf in jouw
oog. Zeg eens eerlijk,” zeide het meisje, hem vriendelijk, doch
vast aanziend, “of je, als dit nooit tusschen ons gekomen was, mij
nù nog zoudt kiezen en mij voor je trachten te winnen? Ik weet
zeker van niet”—
Hij scheen de juistheid van hare woorden in te zien, tegen wil
en dank. Doch hij zeide, zich er tegen-in zettend: “Jìj denkt van
niet.”
“Ik zou er graag anders over denken als ik kón,” antwoordde zij.
“God weet ’t! Nu ik een Waarheid als deze heb leeren zien, weet ik
hoe sterk en onweerstaanbaar ze zijn moet. Maar als je vandaag,
morgen of gisteren vrij waart, zou ik dan nog kunnen gelooven dat
je een meisje zonder bruidschat zoudt kiezen, jij die zelfs in je
vertrouwelijkste gesprekken met haar, alles berekent naar de
meerdere of mindere winst die het zal aanbrengen; of àls je haar al
hadt gekozen, zoo je voor een oogenblik ontrouw genoeg kon worden
aan het principe dat je regeert, denk je dan dat ik niet weet, dat
je er heel gauw berouw van zoudt krijgen? Ik geef je je woord terug
met een bloedend hart, terwille van hem die je eens was.”
Hij wilde wat zeggen, doch met afgewend hoofd ging zij
voort:
“Misschien dat dit je pijn zal doen,—en de gedachtenis aan wat
voorbij is doet mij bijna hopen dat het dit zal. Maar slechts voor
heel korten tijd zal dit [57]zoo zijn, en dan zul je maar al te blij zijn
alles wat je er nog aan deed denken te vergeten, als een
geen-winst-brengende droom, waaruit je gelukkig ontwaakt bent. Ik
hoop dat je gelukkig moogt worden in het leven, dat je je gekozen
hebt.”
Zij ging heen, en aldus scheidden zij.
“Geest,” zeide Scrooge. “Laat me niet méér zien! Breng mij naar
huis. Waarom schept ge er behagen in mij te pijnigen?”
“Nog één schim!” riep de Geest uit.
“Neen, neen, niet meer!” riep Scrooge. “Niet meer. Ik wil het
niet zien. Laat dit genoeg zijn!”
Doch de meedoogenlooze Geest omvatte hem met beide armen, en
dwong hem te zien wat er nu plaats greep. Zij waren nu te midden
eener andere omgeving en op eene andere plaats: een vertrek, niet
zeer groot of mooi, doch vol gezelligheid. Dicht bij het wintervuur
zat een mooi jong meisje, zóózeer gelijkend op dat hetwelk Scrooge
zoo juist had gezien, dat hij geloofde, dat het hetzelfde was,
totdat hij háár zag, nu een knappe bejaarde matrone, die tegenover
haar dochter zat.
Het gedruisch in de kamer was oorverdoovend, want er waren daar
meer kinderen dan Scrooge in zijn opgewonden geestestoestand tellen
kon; en in tegenstelling met de beroemde kudde van veertig koeien
uit het gedicht, die zoo kalm en eenstemmig graasden alsof het maar
ééne koe was, waren het niet veertig kinderen die zich gedroegen
als één kind, doch elk kind ging tekeer voor veertig. De gevolgen
gingen alle beschrijving te boven; doch dit scheen niemand te
hinderen; integendeel: moeder en dochter lachten hartelijk en
schepten er groot vermaak in, en de [58]laatste, die weldra aan de
spelletjes begon mee te doen, werd door de jonge roovers
meedoogenloos geplunderd.
Wat had ik niet willen geven om een van die roovertjes te zijn.
Al had ik nooit zoo woest kunnen zijn, neen, neen! ik had dat gevlochten haar voor nog zooveel
niet niet zóó kunnen in de war brengen, en het hebben kunnen
neertrekken; en ook dat lieve kleine schoentje had ik haar niet van
den voet kunnen afrukken, al was het om mijn leven te doen geweest.
Haar middel uit de grap te meten zooals dat overmoedige jonge
goedje deed, ik zou het niet hebben kùnnen doen; ik zou bang zijn
geweest dat mijn arm er als straf rondomheen ware gegroeid en nooit
weer recht was geworden. En toch zou ik graag hare lippen hebben
willen aanraken; haar iets gevraagd hebben, opdat zij ze had
geopend, gekeken hebben naar de wimpers van haar neergeslagen
oogen, zonder haar een enkele maal te doen blozen; golven van haar
te hebben losgemaakt, waarvan een duimlengte een onschatbaar
souvenir zou zijn geweest, om kort te gaan, ik moet bekennen, dat
ik gaarne al het voorrecht van de vrijpostigheid van een kind had
willen hebben, en toch man genoeg zijn om het naar waarde te
schatten.
Doch nu werd er op de deur geklopt, en er volgde onmiddellijk
zulk een stormloop, dat het jonge meisje met lachend gezicht en
geplunderde kleederen meegesleept werd, als het middenpunt van een
opgewonden en luidruchtige groep, juist in tijds om den vader te
verwelkomen, die thuis kwam, vergezeld van een man, beladen met
Kerstgeschenken en speelgoed. Toen hadt ge eens getuige moeten zijn
van het gebrul en [59]het gedrang, en van den verwoeden aanval op
den hulpeloozen kruier! Hoe ze hem met stoelen, als stormladders,
beklommen om in zijne zakken te voelen, en hem te berooven van
bruin-papieren pakjes, hoe ze zich vastklemden aan zijn bouffante,
hoe ze om zijn hals hingen, en hem in den rug stompten, en tegen
zijn beenen schopten in niet te onderdrukken teederheid! De kreten
van verbazing en verrukking waarmede het uitpakken van ieder pakje
begroet werd! De vreeselijke mededeeling dat de baby betrapt was op
het in-den-mond-steken van een braadpan uit de poppekeuken, en hoe
diezelfde baby verdacht werd een nagemaakte kalkoen, die op een
houten voetje gelijmd was, doorgeslikt te hebben! De verbazende
opluchting toen men bevond dat het een valsch alarm bleek te zijn!
Wat een blijdschap, dankbaarheid en verrukking! Zij zijn geen van
alle juist te beschrijven. Genoeg, dat éen voor éen de kinderen en
hunne emoties uit de kamer verdwenen, en trap, trap, trap, naar de
boven-verdieping van het huis, waar ze naar bed gebracht werden en
zoo tot rust kwamen.
En nu keek Scrooge aandachtiger toe dan ooit, toen de heer des
huizes, terwijl zijn dochter vol liefde haren arm door den zijnen
stak, met haar en hare moeder aan zijn eigen haard plaats nam; en
als Scrooge er aan dacht dat een dergelijk wezen, even gratievol en
veelbelovend, hèm vader had kunnen noemen, en den ruwen winter van
zijn leven tot een lente maken, werd zijn oog vochtig.
“Bella,” zei de vader, zich tot zijn vrouw wendend met een
glimlach, “ik zag een oud vriend van je van-middag.”
“En wie was dat?” [60]
“Raad ’es?”
“Hoe kan ik dat nu? Wacht es, ik weet ’t,” voegde zij er in
denzelfden adem bij, evenals hij lachend, “meneer Scrooge.”
“Ja, het wàs Scrooge. Ik kwam voorbij het raam van zijn kantoor;
en daar het nog niet gesloten was, en er binnen een kaars brandde,
moèst ik hem wel zien. Ik hoor dat zijn compagnon op sterven ligt,
en hij zat daar alleen. Heelemaal alleen op de wereld, geloof
ik.”
“Geest!” zeide Scrooge met bevende stem, “voer mij weg van deze
plaats.”
“Ik zei je toch dat dit schimmen zijn van dingen die tot het
verleden behooren,” zeide de Geest. “Wijt het niet aan mij dat zij
zijn wàt zij zijn.”
“Breng mij hier vandaan!” riep Scrooge uit. “Ik kan het niet
dragen!”
Hij keerde zich naar den Geest, en ziende dat deze hem aanzag
met een gelaat waarin, op onverklaarbare wijze, alle gezichten
zichtbaar waren die hij hem getoond had, worstelde Scrooge met
hem.
“Ga heen! Voer mij terug. Vervolg mij niet langer!”
In den strijd, als men het een strijd kon noemen, waarin de
Geest zonder zichtbaren tegenstand van zijn kant, ongedeerd bleef
trots alle pogingen van zijnen tegenstander, merkte Scrooge op dat
zijn licht hoog en helder brandde; en dit, zonder dat hij er
zichzelven rekenschap van kon geven waarom, in verband brengende
met den invloed van den Geest op hem, greep hij de domper-muts, en
drukte hem die onverwacht op zijn hoofd.
De Geest zakte er onder ineen zoodat de domper zijn geheele
gestalte bedekte; doch hoewel Scrooge uit [61]alle macht er op
drukte, kon hij het licht niet dempen, dat er in een breeden straal
onderuit, en over den grond stroomde. Hij voelde dat hij uitgeput
was, en dat hij overvallen werd door een onwederstaanbare
slaperigheid, en toen, dat hij zich in zijn eigen slaapkamer
bevond. Hij gaf nog een laatsten druk op de muts, toen liet zijn
hand los en nauwelijks had hij den tijd naar zijn bed te wankelen,
of hij viel in een diepen slaap.

[62]
1 Een oude danswijs. Over
“Sir Roger de Coverley” vindt men een en ander in Prof.
1 comment