Knappert’s aanteekeningen bij Sara Burgerhart—1e deel, pag. 287.—

[Inhoud]

Ornament

Derde Zang.

De Tweede der Drie Geesten.

Ontwakend uit een verbazend vasten slaap en in bed overeind gaande zitten om zijne gedachten wat te ordenen, hoefde Scrooge niet gezegd te worden dat de klok nogmaals op het punt stond één te slaan. Hij voelde dat hij nog juist bijtijds tot bewustzijn gekomen was, zuiver en alleen om eene conferentie te houden met den tweeden bode, die hem door Jacob Marley’s tusschenkomst toegezonden werd. Doch bemerkend dat hij onaangenaam koud werd toen hij erover begon te denken, welke van de gordijnen het nieuwe spook zou terzijde trekken, schoof hij ze allebei weg met eigen hand en weder gaande liggen, bleef hij goed rondkijken overal om het bed heen. Want hij wilde den Geest uitdagen zoodra deze verscheen, en wilde niet nogmaals overvallen en zenuwachtig gemaakt worden.

Heeren die tot het genus “gladde, gewikste lui” behooren, die er zich op beroemen dat ze de loopjes kennen en goed op de hoogte zijn, drukken hunne groote vertrouwdheid met allerlei avonturen uit door te zeggen dat ze voor alles te vinden zijn, van [63]“kruis of munt,” tot manslag toe; tusschen welke twee uitersten nog een vrij groote hoeveelheid dingen ligt. Zonder volkomen hetzelfde van Scrooge te durven verklaren, zou ik toch wel zóó ver durven gaan u te doen gelooven dat hij klaar was voor een tamelijk groote hoeveelheid vreemde verschijningen, en dat niets tusschen een baby en een rhinoceros hem erg verbaasd zou hebben.

Daar hij dus op ongeveer àlles voorbereid was, was hij geenszins voorbereid op nièts; en dientengevolge begon hij hevig te beven, toen de klok Een sloeg, en er geen gedaante verscheen. Vijf minuten, tien minuten, een kwartier ging voorbij, en nog kwam er niets. Al dien tijd lag hij in bed, als middenpunt van een rossigen gloed, die op hem neerstroomde toen de klok het uur sloeg; en daar het slechts licht was en niets meer, was het nog onrustbarender dan een dozijn geesten, daar hij niet bij machte was uit te maken wat het beduidde of in het schild voerde; en hij was op sommige oogenblikken bang dat hij een interessant geval van “spontane verbranding” voorstelde, zonder den troost te bezitten te wéten of dit werkelijk zoo was. Ten laatste begon hij te bedenken—zooals gij of ik dit dadelijk zouden gedaan hebben, want het is altijd de stuurman die aan wal staat, die weet wat er gedaan had moeten worden en het gedaan zou hebben ook—ten laatste, zeg ik begon hij te bedenken dat de bron en het geheim van dit spookachtig licht zich in de aangrenzende kamer zou kunnen bevinden, vanwaar het, als hij het goed naging, scheen te komen. Toen dit denkbeeld zich geheel van hem meester gemaakt had, stond hij zachtjes op, en slofte op zijn pantoffels naar de deur. [64]

Op hetzelfde oogenblik dat Scrooge’s hand den knop aanvatte, riep een vreemde stem hem bij den naam en verzocht hem binnen te komen. Dit deed hij.

Het was op zijn eigen kamer. Geen twijfel aan. Doch zij had een wonderbaarlijke gedaanteverwisseling ondergaan. De wanden en het plafond waren zoo rijkelijk met levend groen behangen, dat de kamer er volmaakt uitzag als een boschje, waaruit overal glanzende bessen glinsterden. De fijne, droge hulstbladen, mistletoe (vogellijm) en klimop weerkaatsten het licht, alsof er overal even zoovele kleine spiegeltjes aangebracht waren, en er ging zulk een kolossale gloed den schoorsteen in als deze oude mummie van een schouw nooit gekend had in Scrooge’s tijd of in dien van Marley, in vervlogen winters. Opgehoopt op den vloer bij wijze van troon, lagen kalkoenen, ganzen, wild gevogelte, ribbestukken, groote stukken vleesch, speenvarkentjes, lange kransen van worstjes, vleeschpasteien, pruimetaarten, vaatjes oesters, heete gepofte kastanjes, kerswangige appels, sappige sinaasappelen, lekkere zoete peren, kolossale Driekoningenbrooden en stoomende bowlen met punch, die de kamer wazig maakten van hun heerlijken damp. In behagelijke praal zat op dezen zetel een vroolijke Reus, grandioos om te zien, die een brandende toorts vasthield, in gedaante niet ongelijk een hoorn des overvloeds, en die haar hoog ophield, om haar licht op Scrooge te laten vallen, toen hij het hoofd voorzichtig om de deur stak.

“Kom binnen,” riep de Geest uit. “Kom binnen! en leer me wat beter kennen, menschenkind!”

Scrooge trad schoorvoetend binnen en liet het hoofd voor dezen Geest hangen. [65]

Hij was niet meer de norsche Scrooge die hij geweest was, en hoewel de oogen van den Geest helder en vriendelijk waren, wilde hij hun blik toch liever niet ontmoeten.

“Ik ben de Geest van het Kerstfeest van heden,” zei de Geest. “Bekijk me maar es goed!”

Scrooge deed zulks eerbiedig. De Geest was gekleed in een enkel eenvoudig donkergroen gewaad of mantel, afgezet met wit bont. Dit kleedingstuk hing zóó los om zijne gestalte, dat de breede borst bloot was, alsof deze niet wilde bedekt of verborgen worden door eenig kunstmiddel. Zijn voeten, die zichtbaar waren onder de ruime plooien van het kleed, waren eveneens bloot, en op zijn hoofd droeg hij geen ander deksel dan een hulstkrans waarin hier en daar ijskegeltjes schitterden. Zijn donker-bruine krullen waren lang en hingen vrij af; open was ook zijn hartelijk gezicht, zijn schitterend oog, zijn open hand, zijn vroolijke stem en ongedwongen houding. Om zijn middel was een ouderwetsche schede gegord, doch er stak geen zwaard in, en zij was geheel doorvreten van den roest.

“Iemand als ik heb je nooit te voren gezien, he!” riep de Geest uit.

“Nooit,” antwoordde Scrooge.

“Hebt ge de jongere leden van mijn familie nooit vergezeld; ik bedoel (want ik zelf ben nog heel jong) met mijne oudere broeders die in de laatste jaren geboren werden?” vervolgde het spook.

“Ik geloof het niet,” zei Scrooge. “Ik vrees van niet. Hebt ge veel broeders, Geest?”

“Meer dan achttienhonderd,” zei de Geest.

“Een geweldig gezin om te onderhouden!” mompelde Scrooge. [66]

De Geest van het Huidige Kerstfeest stond op.

“Geest,” zeide Scrooge onderworpen, “leid mij waarheen ge wilt. Gisterennacht ging ik gedwongen mede en ik leerde een les waarvan ik nu de uitwerking gevoel. Laat mij ook dezen nacht mijn voordeel doen met wat gij mij te leeren hebt.”

“Raak mijn kleed aan!”

Scrooge deed wat hem gezegd werd en hield het vast.

Hulst, mistletoe, roode bessen, klimop, kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, ribbestukken, stukken vleesch, biggetjes, worstjes, oesters, pasteien, puddingen, vruchten en punch, verdwenen op hetzelfde oogenblik. Eveneens de kamer, het vuur, de roode gloed, het nachtelijk uur, alles verdween, en zij stonden in de stadsstraten op Kerstmorgen, waar (want het weder was erg koud) de menschen een onwelluidende, doch levendige en niet onaangename, muziek maakten, door het wegschrapen der sneeuw van het plaveisel voor hunne woningen, en van de daken hunner huizen, vanwaar de jongens het met wilde vreugde naar beneden zagen vallen in de straat en uiteenspatten in kunstmatige sneeuwstormen. De gevels der huizen zagen er donker uit en de vensters nog somberder, afsteken als ze deden tegen het zachte witte sneeuwlaken op de daken, en tegen de smoezeliger sneeuw op den grond, welke laatste doorploegd was door de diepe voren die getrokken waren door de zware raderen van karren en wagens; voren die elkaar honderden malen kruisten en weder kruisten daar waar de hoofdstraten bij elkaar kwamen en ingewikkelde kanalen vormden, moeilijk om na te gaan, in de dikke gele modder en het sneeuwwater. De lucht was somber en de kortste straten stonden vol dikke vuile mist, [67]half ontdooid, half bevroren, welker zwaardere deeltjes neerkwamen in een regen van roetdeeltjes, alsof alle schoorsteenen in Groot-Brittannië volgens àfspraak tegelijk in brand stonden en er op los gloorden naar hartelust. Er was niets opbeurends in het klimaat of in de stad, en toch was er daarbuiten op straat zulk een glans van vroolijkheid, dat de heerlijkste zomerlucht en de helderste zonneschijn tevergeefs zouden getracht hebben hem te overschaduwen.

Want de lieden die er op los schoffelden op de daken waren joviaal en vol vroolijkheid, en riepen elkaar over en weer toe van het eene dak naar het andere en wierpen elkaar nu en dan uit den grap met een sneeuwbal—een goediger projectiel dan menige met woorden geuite grap—hartelijk lachend als hij raak en niet minder hartelijk als hij mis was.