De poelierswinkels waren nog half open
en de winkels der fruitverkoopers straalden in glorie. Daar lagen
groote, ronde, dikbuikige manden kastanjes, gevormd als de vesten
van joviale welgedane oude heeren, manden die lui tegen de deuren
hingen en zóó dik waren dat er gevaar bestond voor eene beroerte.
Dan waren er roode, omvangrijke Spaansche uien, die in hunnen
vetten groei blonken als Spaansche ordebroeders, en die van hunne
planken in schuwe speelschheid den meisjes die voorbijgingen
knipoogjes toewierpen, terwijl dezen, schalks doch stemmig, keken
naar het opgehangen takje mistletoe. Er waren appels en peren, die
de winkeliers zoo welwillend waren geweest op te hangen op in het
oog vallende plaatsen, opdat de lieden gratis zouden kunnen
watertanden onder het voorbijgaan; er lagen stapels hazelnoten,
ruig en bruin, die, in hunne welriekendheid, deden denken aan
[68]oude
boschpaadjes, en prettig tot aan de enkels schuifelen door dorre
bladeren; daar waren gebraden appels uit Norfolk, plomp en bruin,
die het geel van sinaasappelen en citroenen nog meer deden
uitkomen, en die in de groote stevigheid van hunne sappige
persoontjes dringend verzochten, ja smeekten, om in papieren zakjes
mede naar huis genomen en na het diner opgegeten te worden. Zelfs
de goud- en zilvervisschen die in een vischkom tusschen dezen keur
van vruchten waren geplaatst, en voor ’t overige leden van een dom,
koudbloedig ras zijn, schenen te begrijpen dat er iets gaande was,
en zwommen allen, zonder uitzondering, gapend en naar lucht
happend, hun kleine wereldje rond in langzame en hartstochtlooze
opgewondenheid.
Maar de kruidenierswinkels! O, die kruidenierswinkels! bijna
geheel gesloten, met misschien maar een of twee luiken ervoor
weggenomen; doch door deze openingen had men verrukkelijke kijkjes!
Niet alleen dat de weegschalen als ze op den toonbank neerkwamen
een vroolijk geluid deden hooren, of dat het bindgaren en de klos
zoo plotseling van elkaar scheidden, of dat de bussen, als ze vlug
van de planken genomen en er weer opgezet werden een ratelend
geluid deden hooren, als in goocheltoeren, of dat de zich mengende
geuren van koffie en thee den reuk streelden of zelfs dat de
rozijnen zoo overvloedig en zeldzaam mooi waren, de amandelen zoo
buitengewoon blank, de kaneelbrokken zoo lang en recht, de andere
specerijen zoo heerlijk, de geconfijte vruchten bedekt en beplekt
waren met gesmolten suiker, zoodat ze de onverschilligste
toeschouwers zich flauw in den maag deden voelen. Het was ook niet
dat de vijgen vochtig en week [69]waren, of dat de pruimedanten zedig
bloosden in hunnen zacht-zuren smaak, vanuit hunne versierde
doozen, of dat alles goed was om te eten en in Kersttooi, doch de
klanten hadden allen zulk een haast en waren zoo ongeduldig door de
hoopvolle belofte van dien dag, dat ze bij de deur tegen elkaar
aanliepen, en hunne teenen boodschappenmandjes wild tegen elkaar
aanbonsden, en hunne inkoopen op den toonbank lieten liggen, en
weer terug kwamen hollen om ze te halen, en honderden dergelijke
vergissingen begingen in de beste stemming; terwijl de kruidenier
en zijn helpers er zoo frank en frisch uitzagen, dat de glimmende
harten waarmede zij hunne voorschoten vanachteren vastmaakten hunne
eigene hadden kunnen zijn, binnenstbuiten gedragen, opdat iedereen
ze zou kunnen zien en opdat de Kerst-kraaien er aan konden pikken
als ze wilden.
Doch weldra riepen de torenklokken de goede lieden altemaal naar
kerk en godshuis, en daar kwamen ze aan, in drommen door de
straten, in hunne beste kleêren en met hunne vroolijkste
gezichten.
En terzelfdertijd kwam uit tientallen van zijstraatjes,
gangetjes en stegen zonder naam een talrijke menigte, die hun
middagmaal naar bakkerswinkels bracht. Het zien van deze arme
feestvierenden scheen den Geest veel belang in te boezemen, want
hij bleef met Scrooge naast zich in den ingang van een
bakkerswinkel staan en de deksels van de schalen afnemend als de
dragers voorbijgingen, sprenkelde hij wierook op hunne maaltjes van
zijnen toorts. En daar het een buitengewoon soort toorts was,
sprenkelde hij er, als er een paar maal harde woorden vielen
tusschen eenige dragenden, die tegen elkaar waren aangeloopen,
[70]een
paar druppels water op, en hun goed humeur was onmiddellijk weder
hersteld. Want, zeiden zij, het was schande op Kerstdag met elkaar
te twisten. En dat was het ook! Goddank dat het dat ook was!
Na eenigen tijd hielden de klokken op, en werden de
bakkerswinkels gesloten; en toch was het eene aangename
aankondiging, van al deze diners en het klaarmaken ervan in de
ontdooide plek boven elken bakkersoven, waar het plaveisel dampte
en de steenen eveneens schenen te koken.
“Is er een bijzondere smaak in wat ge van uw’ toorts sprenkelt?”
vroeg Scrooge.
“Zeker, mijn eigene.”
“Is het van denzelfden invloed op àlle middagmalen vandaag?”
“Op alle die uit een goed hart gegeven worden. Het meest op dat
van een’ arme.”
“Waarom op dat van een arme het meest?” vroeg Scrooge.
“Omdat die het ’t meest noodig heeft.”
“Geest,” zei Scrooge na eenig nadenken, “wat me verwondert is,
dat juist gij, van al de wezens in de vele werelden die ons
omringen, de gelegenheid tot onschuldige vreugde van deze lieden
wilt beperken.”
“Ik!” riep de Geest uit.
“Gij wilt ze toch de middelen ontzeggen om iederen zevenden dag
middageten te eten, dikwijls de eenige dag waarop ze wezenlijk
gezegd kunnen worden te eten,” zeide Scrooge. “Is dit niet
zoo?”
“Ik!” riep de Geest uit.
“Gij tracht toch deze plaatsen te sluiten op den zevenden dag?”
zeide Scrooge. “En dat komt op ’t zelfde neer.” [71]
“Ik zou trachten...!” riep de Geest uit.
“Vergeef me als ik ’t mis heb. Het is toch in uw’ naam geschied
of tenminste in dien van uw geslacht,” zeide Scrooge.
“Er leven op deze onze aarde,” antwoordde de Geest, “enkelen die
beweren ons te kennen, en die hunne daden van hartstocht, trots,
haat en nijd, afgunst, godsdienstige bekrompenheid bedrijven in
onzen naam; voor wien wij en al onzen magen en verwanten zoo vreemd
zijn, alsof wij nooit bestonden. Onthoud dit en leg hùn die daden
ten laste, en niet ons, geesten van het Kerstfeest.”
Scrooge beloofde dat hij dit doen zou, en zij gingen door,
onzichtbaar, zooals zij dit te voren ook waren, de voorsteden der
stad in. Het was een merkwaardige eigenschap van den Geest (welke
Scrooge ook reeds in den bakkers winkel had opgemerkt) dat hij,
niettegenstaande zijn reusachtige grootte, zich met gemak aan
iedere plaats kon aanpassen, en dat hij onder een laag dak even
gratievol en als een bovennatuurlijk wezen stond, als hij met
mogelijkheid had kunnen doen in de eerste de beste hooge ruime
hal.
En misschien was het het vermaak dat de Geest er in schepte om
deze eigenschap te toonen, of anders was het zijn eigen goede,
edelmoedige, hartelijke natuur, en zijn sympathie met alle armen,
die hem recht naar het huis van Scrooge’s klerk leidde; want daar
ging hij heen, en nam Scrooge mede, die zich aan zijn kleed
vasthield; en op den drempel der deur glimlachte de Geest en hield
even stil om Bob Cratchits woning te zegenen met de sprenkeling van
zijn toorts. Denk hièr toch es aan! Bob had maar vijftien “bob”
(shilling) per week; hij stak Zaterdagsavonds slechts [72]vijftien
exemplaren van zijn doopnaam in z’n zak; en tòch zegende de Geest
zijn huis dat uit slechts vier vertrekjes bestond!
Toen stond juffrouw Cratchit op, Cratchit’s vrouw, die slechts
armelijk gekleed was in een tweemaal-gekeerde japon, doch prachtig
met linten versierd, want deze zijn goedkoop en lijken heel wat
voor dertig cent; en zij dekte de tafel, geholpen door Belinda
Cratchit, de tweede harer dochters, eveneens prachtig met linten
versierd; terwijl de jongeheer Pieter Cratchit een vork in de
sauskom met aardappels stak, en niettegenstaande hij de punten van
zijn enormen vadermoorder (Bobs privaat eigendom, dat hij ter
gelegenheid van dezen dag aan zijn’ zoon en erfgenaam had
afgestaan) in zijn mond kreeg, verheugde hij zich toch uitermate
zoo chic gekleed te zijn en verlangde ernaar om met zijn mooi
overhemd te pronken in de parken waar de groote wereld komt. En nu
kwamen de twee kleinere Cratchits, ’n jongen en een meisje,
binnenstormen, schreeuwend dat zij buiten den bakkerswinkel den
gans al geroken hadden en hem aan den reuk herkenden als de hunne;
en zich overgevend aan weelderige gedachten aan salie en uien,
dansten deze jonge Cratchits om de tafel heen, en prezen jongeheer
Cratchit hemelhoog terwijl hij het vuur aanblies, totdat de
langzaam-pruttelende aardappelen opborrelden en luid tegen het
deksel der sauskom tikten om er uit gelaten en van hun schil
ontdaan te worden.
“Waar drommel kan vaderlief toch zoolang blijven,” zeide
juffrouw Cratchit. “En je broertje, kleine Tim; en je zuster
Martha was op geen half uur na zoo laat verleden jaar Kerstmis.”
[73]
“Daar is Martha al, moeder!” riepen de twee jonge Cratchits. “O,
d’r is zoo’n groote gans, Martha!”
“Wel hemelsche goedheid, kind, wat ben je laat!” zeide juffrouw
Cratchit, haar tal van keeren kussend en haar shawl en hoed voor
haar aannemend met behulpzamen ijver.
“Gisterenavond moesten we nog een heele massa werk afmaken,”
antwoordde het meisje, “en we moesten van morgen opruimen,
moe!”
“Nou, ’t is niks, nu je er maar bent!” zeide juffrouw Cratchit.
“Ga voor ’t vuur zitten, lieve, en warm je es.”
“Nee, nee! Daar komt vader,” riepen de twee jonge Cratchits, die
overal tegelijk waren. “Verstop je, Martha, verstop je!”
En zoo verstopte Martha zich, en binnen kwam kleine Bob, de
vader met minstens drie voet bouffante behalve nog de franje, voor
zich uit bengelend en zijn kale kleêren gestopt en geborsteld, om
er feestelijk uit te zien, met kleine Tim op zijn schouder. Die
arme kleine Tim, hij droeg een krukje en zijne ledematen werden
rechtgehouden door een ijzeren beugel!
“Wel, waar is Martha?” riep Bob Cratchit, overal
rondkijkend.
“Die komt niet,” zeide juffrouw Cratchit.
“Kòmt die niet?” zeide Bob met een plotselingen neerslag in zijn
vroolijke stemming; want hij was Tim’s raspaard geweest heelemaal
van de kerk af, en was steigerend naar huis gekomen. “Komt ze nièt
op Kèrstdag?”
Martha kon hem niet goed zoo teleurgesteld zien, al was het dan
ook maar uit de grap, daarom kwam ze te vroeg van achter de
kastdeur vandaan en snelde in zijne armen, terwijl de twee jonge
Cratchits kleine [74]Tim stilletjes aanstootten en hem meetroonden
naar het waschhok, om de pudding te hooren zingen in den aker.
“En hoe heeft kleine Tim zich gehouden?” vroeg juffrouw
Cratchit, toen ze Bob geplaagd had met zijne lichtgeloovigheid en
Bob zijne dochter naar hartelust gepakt had.
“Als goud en nog beter,” zeide Bob. “Ik weet niet hoe het komt,
maar hij wordt zoo nadenkend, omdat hij zooveel alleen zit, en dan
bedenkt-ie de vreemdste dingen die je maar verzinnen kunt. Onder
het naar huis gaan vertelde ie me dat hij hoopte dat de menschen in
de kerk hem gezien hadden, omdat hij kreupel was, en het misschien
prettig voor hen was, als ze er op Kerstdag aan dachten, wie de
lammen gezond en de blinden ziende maakte.”
Bob’s stem beefde toen hij hun dit vertelde en beefde nog meer
toen hij zeide dat kleine Tim sterk en gezond begon te worden.
Zijn steeds in beweging zijnde kleine kruk hoorde men aankomen,
en daar was kleine Tim al weer vóor zij er een woord verder over
konden spreken, door zijn broeder geëscorteerd naar zijn kruk bij
het vuur gekomen, terwijl Bob, zijn mouwen opslaand,—alsof ze nog
kaler konden worden, arme duivel—in een kan een heet mengsel maakte
van jenever en citroenen, en het flink rondroerde en het op de
plaat zette om zacht te koken; jongenheer Pieter en de twee
alomtegenwoordige Cratchits gingen den gans halen, waarmede zij
weldra in statige processie terugkwamen.
En nu ontstond er zulk een gedrang, dat ge een gans als de
zeldzaamste aller vogels had kunnen beschouwen, een gevederd
natuurwonder, waarbij een zwarte [75]zwaan nog een doodgewoon iets
was, en inderdaad was het in dat huis een zeer zeldzame vogel.
Juffrouw Cratchit warmde de saus (die reeds tevoren was klaar gezet
in den sauskom) zoodat ze siste; jongenheer Pieter stampte de
aardappelen met ongeloofelijke energie; jongejuffrouw Belinda
zoette de appelmoes; Martha veegde het stof van de borden; Bob nam
kleine Tim naast zich aan een klein hoekje van de tafel; de twee
jonge Cratchits zetten stoelen voor iedereen en vergaten vooral
zichzelven niet, en op hunne stoelen postvattend, stopten zij hunne
lepels in den mond opdat zij niet om gans zouden schreeuwen vóor
het hunne beurt was. Eindelijk werden de schalen opgedragen en werd
er gebeden. Het gebed werd gevolgd door een ademlooze stilte, toen
juffrouw Cratchit, langzaam langs de geheele lengte van het
voorsnijmes-lemmet kijkend, zich gereed maakte het in de borst van
den gans te stooten; doch toen zij dat deed, en toen de lang
verbeide stroom vulsel er uit te voorschijn kwam, ging er één
gemompel van verrukking op, de geheele tafel langs, en zelfs kleine
Tim, opgewonden door de twee jonge Cratchits, klopte op de tafel
met het heft van zijn mes en riep zwakjes: “hoerah!”
Nooit had je zoo’n gans gezien. Bob zeide dat hij niet geloofde
dat er ooit zoo’n tweede gans gebraden was. Zijn malschheid en
smaak, zijn grootte en goedkoopte waren dingen die de algemeene
bewondering wekten. Aangevuld met appelmoes en gestampte
aardappelen was het een voldoend diner voor de geheele familie, ja,
zooals juffrouw Cratchit glimmend van pleizier zeide (kijkend naar
een klein beentje op den schotel), ze hadden het bij slot van
rekening niet eens [76]allemaal opgekund! En toch was iedereen
verzadigd en de jongste Cratchits in het bijzonder waren tot aan
hunne wenkbrauwen besmeerd met salie en uien! Doch nu werden er
schoone borden rondgedeeld door jongejuffrouw Belinda, juffrouw
Cratchit verliet alleen de kamer—te zenuwachtig om getuigen mede te
nemen—om de pudding op te doen en binnen te brengen.
Stel je voor dat hij nu eens niet gaar was! of dat hij brak als
hij uit den vorm gedaan werd! of dat iemand over den muur van het
plaatsje geklommen was en hem gestolen had, terwijl zij bezig waren
zich te goed te doen aan den gans, een veronderstelling waarbij de
twee jonge Cratchits lijkkleurig werden! Allerlei vreeselijke
dingen werden er geopperd.
Hallo! Een massa stoom! De pudding was uit den vorm. Een lucht
als op waschdag! Dat was de doek waarin hij gekookt was.
1 comment