Ik zeg een
lucht alsof er een gaarkeuken en pasteibakker naast elkaar woonden,
met een waschvrouw daar weer naast! Dàt was de pudding. Na een
halve minuut kwam juffrouw Cratchit binnen, met een opgezette kleur
doch trotsch glimlachend, met de pudding als een gespikkelde
kanonskogel, hard en stevig, brandend in de helft van een half
vierde pintje cognac en versierd met Kersthulst die er bovenop
gestoken was.
Och, och, wat een prachtige pudding! Bob Cratchit zei en dat nog
wel bedaard, dat hij die pudding beschouwde als het grootste succes
dat juffrouw Cratchit ooit bereikt had sedert den dag van hun
huwelijk. Juffrouw Cratchit zei, dat zij, nu het pak van haar hart
was, wel wilde bekennen dat zij een oogenblik bang was geweest dat
er geen bloem [77]genoeg was. Iedereen had het zijne er over
aan te merken, doch niemand zeide of dacht ook maar dat het een
heele kleine pudding was voor zulk een groot gezin. Het zou platweg
ketterij geweest zijn zoo iets te zeggen. Een Cratchit zou gebloosd
hebben zelfs op zoo iets te zinspelen.
Eindelijk was het diner afgeloopen, de tafel werd afgeruimd, de
haard aangeveegd en het vuur wat opgerakeld. Nadat het mengsel in
de kan geproefd en uitstekend bevonden was, werden er appels en
sinaasappelen op tafel gezet en een kolenschop vol kastanjes in de
asch gelegd. Toen zette de geheele familie zich om den haard, in
wat Bob Cratchit een kring noemde (hij bedoelde een halven kring);
en aan Bob Cratchit’s elboog stond de geheele glasrijkdom der
familie, die bestond uit: twee tumblers en een vlade-glaasje zonder
oor.
Doch hierin liet zich het heete vocht uit de kan even goed
schenken alsof het gouden bekers geweest waren en Bob deelde het
uit met stralend gezicht, terwijl de kastanjes op het vuur
knapperden en luidruchtig sputterden. Toen stelde Bob een dronk
in:
“Een vroolijke Kerstmis allemaal, kinderen; God zegene ons!”
Wat de geheele familie hem na-zei.
“God zegene ons allemaal!” zei kleine Tim het laatst van
allen.
Hij zat heel dicht naast zijn’ vader op zijn kleine kruk. Bob
hield het bleeke magere handje in de zijne, alsof hij het kind
liefhad, en het aan zijn zijde wenschte te houden, en bang was dat
het hem ontnomen zou worden.
“Geest,” zei Scrooge, met eene belangstelling zooals
[78]hij
nooit te voren gevoeld had, “zeg of kleine Tim zal blijven
leven.”
“Ik zie een ledige plaats,” hernam de Geest, “in het hoekje van
den haard en een krukje zonder eigenaar, zorgvuldig bewaard. Als er
in deze schaduwen geen verandering gebracht wordt door de Toekomst,
zal het kind sterven.”
“O, neen, neen,” zei Scrooge. “O neen, goede Geest! zeg dat hij
gespaard zal blijven!”
“Als de Toekomst deze schimmen niet verandert,” ging de Geest
voort, “zal geen ander van mijn geslacht hem hier vinden. Maar wat
zou dat? Als hij toch dood moet, dan hoe eer hoe beter, dan
vermindert hij meteen de overbevolking.”
Toen Scrooge zijn eigen woorden aldus door den Geest hoorde
herhalen, liet hij het hoofd hangen, overstelpt van smart en
berouw.
“Mensch”—vervolgde de Geest—“als je werkelijk in je hart een
mensch en niet een blok steen bent, laat dan die booze praat, tot
je ontdekt zult hebben wat werkelijk overtollig is en wàar. Wil jij
beslissen welke menschen zullen leven en welke sterven? Misschien
dat gijzelf in het oog des Hemels meer waardeloos zijt en minder
geschikt om voort te leven dan millioenen die zijn als dit kind van
dezen arme. O God!—te moeten aanhooren dat het insect op het blad
veroordeelt dat er te veel “leven” is onder zijn hongerige broeders
in het stof!”—
Scrooge boog zich voor de terechtwijzing van den Geest en sloeg
bevend zijne blikken neer. Doch hij sloeg ze snel weder op toen hij
zijn naam hoorde noemen.
“Meneer Scrooge!” zeide Bob. “Ik ga een toast [79]uitbrengen op
meneer Scrooge, den stichter van het feest.”
“De stichter van het feest! ’t mocht wat!” riep juffrouw
Cratchit uit, rood wordend van ergernis. “Ik wou dat ik ’em hier
had. Dan zou ik hem es flink de waarheid zeggen, daar kon hij dan
van smullen en ik hoop dat hij er goeden trek in zou hebben.”
“Lieve,” zeide Bob, “denk om de kinderen; Kerstdag.”
“Het mag dan ook wel Kerstdag zijn, waarop je de gezondheid
drinkt van zoo’n afgrijselijken, vrekkigen, verharden, ongevoeligen
man als die meneer Scrooge. En je weet heel goed dat hij dat is,
Robert! Niemand weet dat beter dan jijzelf, arme jongen!”
“Lieve,” was Bob’s zachte antwoord, “Kerstdag.”
“Ik zal zijn gezondheid drinken om jouwentwil en om den dag,”
zeide juffrouw Cratchit, “maar niet om ’mzelf. Nou, lang zal ie
leven! Een vroolijke Kerstmis en een gelukkig Nieuwjaar!—hij zal
beslist wel erg vroolijk en erg gelukkig zijn!”
De kinderen dronken haar den toast na. Het was de eerste dien
dag waarin geen hartelijkheid lag. Kleine Tim dronk den toast het
laatst van allen, doch het kon hem geen zier schelen. Scrooge was
de boeman van de familie. Toen zijn naam genoemd werd daalde een
schaduw op het huisgezin, die wel volle vijf minuten bleef
hangen.
Toen de schaduw opgetrokken was, waren zij nog tien maal zoo
vroolijk als te voren, uit pure verlichting dat ze met den boeman
Scrooge klaar waren. Bob Cratchit vertelde dat hij een betrekking
op ’t oog had voor jongenheer Pieter, die, als hij hem kreeg,
minstens drie gulden vijftig per week zou [80]inbrengen. De
twee jonge Cratchits lachten uitbundig bij het idée dat Pieter een
man van zaken zou worden, en Pieter zelf keek in gedachten
verzonken in het vuur tusschen zijn twee boordpunten door, alsof
hij met zichzelf te rade ging aan welke geldbelegging hij de
voorkeur zou geven als hij dat enorme inkomen zou genieten. Martha,
die een arm leerlingetje was bij een modiste, vertelde hun toen wat
soort van werk zij te doen had en hoeveel uren zij achtereen
werkte, en dat ze van plan was morgen eens flink lang uit te
slapen; want daar het morgen een vrije dag was, zou ze
thuisblijven. En ook vertelde ze dat ze een graaf en een gravin
gezien had een paar dagen te voren, en dat de graaf vrijwel even
groot was als Pieter; waarop Pieter zijn boord zóó hoog optrok, dat
gij, zoo ge dáár geweest waart, zijn hoofd niet meer hadt kunnen
zien. En telkens werd er rondgegaan met de kan en de kastanjes; en
kleine Tim zong, van een kind dat op reis verloren was geraakt in
de sneeuw.
1 comment