Een
vorstige rijp lag op zijn hoofd, en wenkbrauwen, en stekelige kin.
Hij droeg zijn eigen lage temperatuur steeds met zich om; hij
bevroor zijn kantoor in de hondsdagen; en ontdooide het niet één
graad op Kerstmis.
Uitwendige hitte of koude oefenden hoegenaamd geen invloed op
Scrooge. Geen warmte kon hem verwarmen, noch winterweêr hem koud
maken. Geen wind die waaide was bitterder dan hij, geen vallende
sneeuw ging rechter op haar doel af, geen kletterende regen was
minder gevoelig voor smeekbeden. Hondeweêr wist niet waar hem aan
te vatten. De zwaarste regen en sneeuw, en hagel en ijzel, konden
slechts in één opzicht bogen zijne meerderen te zijn. Zij kwamen
nog [12]wel eens uit den hoek, en Scrooge deed dit
nooit. Niemand hield hem ooit op straat staande om met vroolijke
blikken te zeggen: “m’n waarde Scrooge, hoe gaat het je? wanneer
kom je me eens opzoeken?” Geen bedelaars smeekten hem, hun een
kleinigheid te geven, geen kinderen vroegen hem hoe laat het was,
geen man of vrouw die hem ooit den weg naar de een of andere plaats
gevraagd had. Zelfs de honden der blinden bleken hem te kennen, en
als zij hem zagen aankomen plachten zij hunne eigenaars in
portaaltjes en binnenplaatsen te trekken, en kwispelden dan met den
staart alsof ze wilden zeggen: “géén oog is beter dan een boos oog,
blinde meester!”
Doch wat kon dit Scrooge schelen? Dit was juist wat hem smaakte.
Zich een weg te bànen door de, den levensweg mèt hem bewandelende
menigte, en alle menschelijke sympathie op een afstand van zich te
houden, dat was wat de ingewijden een kolfje naar Scrooge’s hand
noemden.
Op een keer—en van al de goede dagen van het jaar nog wel op den
avond vóór Kerstmis—was oude Scrooge druk bezig in zijn kantoor.
Het was koud, naargeestig, nijpend weder: en daarbij mistig: en hij
kon de menschen buiten op de plaats blazend op en neder hooren
loopen, hunne armen kruiselings over de borst slaand, en met hunne
voeten op de steenen van het plaveisel stampend om ze te warmen. De
klokken van de City hadden pas drie geslagen, doch het was reeds
geheel donker—het was den ganschen dag eigenlijk niet licht
geweest—en kaarsen flikkerden voor de vensters der omringende
kantoren, als rossige vlekken op de tastbare bruine lucht. De mist
stroomde naar binnen door iedere reet en elk [13]sleutelgat, en
was buiten zóó dicht, dat, hoewel het plaatsje zeer klein was, de
huizen aan de overzijde niet anders dan schimmen geleken. Als men
de donkere wolk zoo neer zag dalen, alles verduisterend, zou men
hebben kunnen denken dat de Natuur daar dicht bij woonde en op
groote schaal aan het brouwen was.
De deur van Scrooge’s kantoor stond open, opdat hij een oogje
kon houden op zijn klerk, die in een naargeestige kleine cel, een
soort hok, brieven copiëerde. Scróóge had al een klein vuurtje, doch het vuur van den klerk
was zóóveel kleiner, dat het wel één kool leek. Hij kon er niets op
doen, want Scrooge hield den kolenbak in zijn eigen kamer; en als
de klerk binnenkwam met den kolenschepper, voorspelde zijn meester
hem dat ze van elkaar zouden moeten gaan, waarop de klerk zijn
witte bouffante omdeed en zich trachtte te verwarmen aan de kaars,
wat hem, daar hij geen man was van groote verbeeldingskracht, niet
gelukte.
“Vroolijke Kerstmis, oom! Veel heil en zegen!” riep een
vroolijke stem. Het was de stem van Scrooge’s neef, die hem zoo
plotseling overviel, dat dit de eerste aanduiding zijner komst
was.
“Bah!” zei Scrooge, “nonsens!”
Deze neef van Scrooge had zich zóó warm gemaakt door zijn snelle
loopen in den mist en vorst, dat hij er van gloeide; zijn gelaat
was rood en knap; zijne oogen schitterden en zijn adem dampte.
“Kerstmis nónsens, oom!” zei Scrooge’s neef, “dat meent u
niet.”
“Waarachtig wel,” zei Scrooge. “Vroolijke Kerstmis! Welk recht
heb jìj om vroolijk te zijn? Jìj bent arm genoeg, zou ik zeggen.”
[14]
“Kom nu,” antwoordde de neef vroolijk, “welk recht hebt ù om
knorrig te zijn? ù is rijk genoeg.”
Daar Scrooge op dat moment geen beter antwoord klaar had, zei
hij nogmaals “bah” en liet er op volgen: “Nonsens.”
“Wees nu niet knorrig, oom,” zei de neef.
“Wat kan ik anders zijn,” antwoordde de oom, “als ik in zoo’n
wereld vol dwazen leef? Vroolijke Kerstmis! Weg met vroolijke
Kerstmis! Wat beteekent Kersttijd voor jou anders dan een tijd
waarin je rekeningen moet betalen, zonder dat je er geld voor hebt;
een tijd dat je jezelf een jaar ouder weet, en geen uur rijker; een
tijd om je balans op te maken, en al zijne posten sedert twaalf
maanden lang zich tegen je te zien keeren! Als ik kon doen wat ik
wou,” zeide Scrooge verontwaardigd, “zou iedere idioot die
rondloopt met “vroolijke Kerstmis” op zijn lippen, gekookt worden
met zijn eigen pudding en begraven worden met een hulsttak door
zijn hart.—Dàt zou ie!”
“Oom!” pleitte de neef.
“Neef!” antwoordde de oom streng, “vier Kerstmis zooals je
verkiest en laat mij het doen zooals ik het wil.”
“Vieren!” hernam Scrooge’s neef. “Maar u viert het heelemaal
niet.”
“Laat me het dan laten voor wat het is,” zeide Scrooge. “Veel
goed moge het je doen! ’t Heeft je altijd veel geluk gebracht!”
“Er zijn vele dingen, die me goed hadden kùnnen doen en waaruit
ik geen nut getrokken heb waarschijnlijk,” antwoordde de neef, “en
van deze dingen is Kerstmis er een. Maar ik weet zeker, dat ik aan
Kersttijd als hij weder dáár was—nog afgezien van [15]den eerbied,
verschuldigd aan zijn heiligen naam en oorsprong, (zoo tenminste
iets dat er bij past er van afgescheiden kan worden)—gedacht heb
als aan een goeden tijd: een gelukkige, vergevende, liefderijke,
aangename tijd: den eenigen tijd dien ik in den langen jaarkalender
ken, waarop mannen en vrouwen als bij onderlinge overeenkomst hunne
gesloten harten vrijelijk openen, en denken aan lieden beneden hen
als aan werkelijke medereizigers naar het graf, en niet als aan een
ander ras van schepselen dat naar een ander einddoel reist. En
daarom, oom, al heeft Kersttijd nooit een greintje goud of zilver
in mijn zak gebracht, geloof ik toch, dàt het mij goed gedaan hèèft
en mij goed zàl doen; en ik zeg, God zegene hem.”
De klerk in het hok applaudisseerde onwillekeurig; en zich
onmiddellijk daarop bewust wordend van de ongepastheid hiervan,
pookte hij in het vuur en doofde het laatste zwakke vonkje voor
altijd uit.
“Laat ik joù nog es hooren,” zeide Scrooge, “en jij zult je
Kerstmis vieren met het verlies van je betrekking.—Ge zijt bepaald
een groot redenaar, meneer,” voegde hij er bij, zich tot zijn neef
wendend. “’t Verwondert me, dat je nog niet in het Parlement
zit.”
“Wees nu niet boos, oom. Kom! kom morgen bij ons eten.”
Scrooge zei dat hij hem nog net zoo lief zag han—, ja,
waarachtig, dat zei hij. Hij gebruikte de geheele uitdrukking, en
zei dat hij hem nog net zoo lief in dat uiterste zou zien.
“Maar waarom?” riep Scrooge’s neef uit. “Waarom?”
“Waarom trouwde je?” zeide Scrooge. [16]
“Omdat ik verliefd werd.”
“Omdat je verliefd werd!” gromde Scrooge, alsof dit het eenige
ter wereld was dat nòg belachelijker was dan een vroolijke
Kerstmis. “Goeien middag!”
“Maar oom, u is me evenmin ooit komen opzoeken vóór dat dit
gebeurde. Waarom geeft u dat nù als een reden voor uw
niet-komen.”
“Goeien middag,” zei Scrooge.
“Ik verlang niets van u; ik vraag u immers om niets; waarom
kunnen wij geen goede vrienden zijn?”
“Goeien middag!” zei Scrooge.
“Het spijt me werkelijk dat ik u zoo vastbesloten vind. Nooit
hebben wij een twist gehad waartoe ik aanleiding gegeven heb. Doch
ik heb geprobeerd u over te halen ter eere van Kerstmis, en ìk zal
toch mijn Kerststemming bewaren tot ’t laatste. En daarom, een
gelukkig Kerstfeest, oom!”
“Goeien middag!” zei Scrooge.
“En een gelukkig Nieuw Jaar!”
“Goeien middag!” zei Scrooge.
En toch verliet zijn neef het vertrek zonder een verbolgen woord
te uiten. Hij bleef bij de buitendeur staan om de complimenten van
den dag te wisselen met den klerk, die, koud als hij was, toch
warmer was dan Scrooge, want hij beantwoordde ze hartelijk.
“Daar heb je nòg zoo’n idioot,” mompelde Scrooge, die hem
hoorde: “mijn klerk met negen gulden in de week en een vrouw en
kinderen, en dat praat over ’n vroolijke Kerstmis.
1 comment