Ik geloof dat ik maar naar Bedlam2 zal verhuizen.”

Deze idioot had, toen hij Scrooge’s neef uitliet, twee [17]andere menschen binnengelaten. Het waren deftige welgedane heeren, prettig om aan te zien, die nu met hunne hoeden af in Scrooge’s kantoor stonden. Zij hadden boeken en papieren in de hand en bogen voor Scrooge.

“De firma Scrooge en Marley, geloof ik,” zei een der heeren, zijn lijst inziend. “Heb ik het genoegen den heer Scrooge of den heer Marley te zien?”

“Mijnheer Marley is al zeven jaren dood,” antwoordde Scrooge. “Vanavond voor zeven jaren is hij gestorven.”

“Wij twijfelen er niet aan, of zijne mildheid is in goede handen bij zijn overlevenden compagnon,” zeide de heer, zijne geloofsbrieven overhandigend. Dat was zij ongetwijfeld, want zij waren twee verwante zielen geweest. Bij het onheilspellende woord “mildheid,” fronste Scrooge de wenkbrauwen, schudde het hoofd en gaf de geloofsbrieven terug.

“In dezen blijden tijd van het jaar, mijnheer Scrooge,” zei de heer, een pen opnemend, “is het meer nog dan anders wenschelijk dat wij iets zouden doen voor de armen en behoeftigen, die in dezen tijd veel te lijden hebben. Duizenden moeten het allernoodigste ontberen; honderdduizenden ontberen de meest gewone gemakken, meneer!”

“Zijn er geen gevangenissen?” vroeg Scrooge.

“O ja, gevangenissen in overvloed,” zei de heer, zijn pen weder neêrleggend.

“En de werkhuizen?” vroeg Scrooge. “Zijn die nog in werking?”

“Zeker. En toch,” antwoordde de heer, “wenschte ik dat ik zeggen kon dat ze ’t niet meer waren.”

“De tredmolen en de armenwet zijn dus nog in volle kracht?” zeide Scrooge. [18]

“Beide nog op volle kracht, meneer.”

“Ha! ik was bang, uit wat u eerst zei, te moeten opmaken dat er iets was voorgevallen dat hen in hunne nuttige werking gestuit had,” zeide Scrooge. “’t Doet me genoegen dàt te hooren.”

“In de overtuiging, dat zij aan de overgroote meerderheid nièt juist christelijke vreugde naar ziel en lichaam verschaffen,” antwoordde de heer, “trachten enkelen van ons geld bij elkaar te krijgen om den armen aan wat voedsel en middelen ter verwarming te helpen. Wij kozen dezen tijd uit, omdat nu meer nog dan anders het gebrek scherp gevoeld wordt en de overvloed feestviert. Voor hoeveel mag ik u inschrijven?”

“Voor niets!” antwoordde Scrooge.

“Wenscht u anoniem te blijven?”

“Ik wensch met rust gelaten te worden,” zeide Scrooge. “Daar u mij vraagt wat ik wensch, heeren, is dàt mijn antwoord. Ik vier zelf geen feest op Kerstmis en ’t kan bij mij niet lijden nietsdoenden lieden vermaak te verschaffen. Ik steun de inrichtingen die ik zooeven noemde—en die kosten genoeg—en zij die ’t arm hebben kunnen dáárheen gaan.”

“Maar velen kunnen daar niet heengaan, en velen zouden liever sterven.”

“Als zij liever willen sterven,” zeide Scrooge, “dan moeten ze dat maar doen en zoodoende de overbevolking tegengaan. Bovendien—neem me niet kwalijk—maar daar weet ik niet van.”

“Maar u kòn het toch weten,” merkte de heer op.

“’t Zijn mijn zaken niet,” antwoordde Scrooge. “Het is voldoende als een mensch zijn eigen zaken verstaat en zich niet bemoeit met die van anderen. De mijne [19]houden mij voortdurend bezig. Goeien middag, heeren!”

Duidelijk ziende dat het nutteloos zou zijn om langer aan te houden, gingen de heeren heen. Scrooge hervatte zijn arbeid, met een verhoogden dunk van zichzelf en boertiger geluimd dan gewoonlijk.

Onderwijl werden de mist en de duisternis zoo zwaar, dat de menschen buiten rondliepen met flakkerende toortsen, en aanboden vóór rijtuigen uit te loopen en ze den weg te wijzen. De oude toren van een kerk, wiens schorre oude klok steeds met listige blikken op Scrooge neerzag vanuit een Gothisch venster in den muur, werd onzichtbaar en sloeg de uren en kwartieren in de wolken, met bevende trillingen achterna, alsof zijn tanden daarboven in zijn bevroren hoofd klapperden. De kou werd doordringend. In de hoofdstraat, op den hoek van het hofje, waren eenige arbeiders bezig de gaspijpen te repareeren en hadden een flink vuur aangestoken in een komfoor, waaromheen een troep havelooze mannen en jongens stonden: hunne handen warmend, en van verrukking met de oogen knippend tegen den gloed. Daar de waterkraan aan zichzelf overgelaten was, stolde het water dat er overgevloeid was plotseling gemelijk en werd tot misantropisch ijs. De schittering der winkels, waar hulsttakken en bessen knapperden in de lampenhitte der etalages, kleurde bleeke gezichten rossig onder het voorbijgaan. Poeliers- en kruidenierswinkels werden een schitterende grap, een glorierijke praalvertooning, waarvan men ternauwernood kon gelooven dat suffe dingen als koop en verkoop er iets mee uit te staan hadden.

De Lord-Mayor, in de sterkte van het machtige [20]Stadhuis, gaf zijnen vijftig koks en botteliers bevel Kerstmis te vieren op een wijze, zooals dat in het huishouden van een Lord-Mayor betaamt; en zelfs de kleine kleêrmaker, dien hij den vorigen Maandag drie gulden boete opgelegd had, omdat hij op straat dronken en bloeddorstig was geweest, roerde op zijn vliering de pudding voor den volgenden dag, terwijl zijn magere vrouw met het kleine kind de straat opging om het rundvleesch te koopen.

Al mistiger en kouder werd het! Doordringend, snerpend, snijdend koud. Als de goede Sint Dunstan den neus van den Duivel slechts genepen had met een tikje van dit weder, in plaats van zijn gewone wapenen (smidshamer en nijptang) te gebruiken, dan zou de Satan er eerst lustig op losgebruld hebben. De eigenaar van een schralen jongen neus, afgeknabbeld en bekauwd door de hongerige koude, zooals beentjes door honden afgeknabbeld worden, bukte zich naar Scrooge’s sleutelgat om hem te onthalen op een Kerstlied; doch bij de eerste klanken van:

“Heil en zegen op deez’ dag,

Dat geen leed u treffen mag!”

greep Scrooge de liniaal met zulk een energie, dat de zanger doodelijk verschrikt de vlucht nam en het sleutelgat ten prooi liet aan de mist en de nog meer met Scrooge’s aard overeenkomende vorst.

Eindelijk was het sluitingsuur daar. Onwillig stapte Scrooge van zijn kruk, en erkende het feit stilzwijgend tegenover den klerk in het hok, die zijn kaars onmiddellijk doofde, en zijn hoed opzette.

“Morgen moet je zeker den heelen dag vrij hebben, he?” zeide Scrooge. [21]

“Als ’t gelegen komt, meneer.”

“’t Komt nièt gelegen,” zeide Scrooge, “en ’t is bovendien niet billijk.