Als ik je er een daalder loon voor inhield, weet ik zeker dat je je al heel verongelijkt zou achten.”

De klerk glimlachte flauwtjes.

“En toch,” zeide Scrooge, “vind je niet dat ìk benadeeld word, als ik jou een dag salaris betaal voor geen werk.”

De klerk merkte op, dat ’t maar eens in ’t jaar was.

“Een erbarmelijk voorwendsel om iemands zak iederen vijfentwintigsten December te rollen!” zeide Scrooge, zijn overjas tot de kin toeknoopend. “Maar natuurlijk zul je den geheelen dag wel moeten vrij zijn. Zorg dan dat je hier den volgenden morgen zooveel te vroeger bent.”

De klerk beloofde dit te zullen doen, en Scrooge ging grommend heen. Het kantoor was in een oogwenk gesloten en de klerk, met de lange einden van zijn witte bouffante tot op zijn middel bengelend, (want hij kon niet bogen op een overjas) ging een glippertje maken op een glijbaan in Cornhill, achter een rij jongens aan, twintig maal achtereen, ter eere van den vooravond van Kerstmis, en holde toen huiswaarts naar Camden Town,3 zoo hard zijne beenen slechts draven wilden, om blindemannetje te spelen.

Scrooge gebruikte zijn naargeestig middagmaal in het naargeestige restaurant waar hij dit gewoonlijk deed, en na al de bladen gelezen, en de rest van den avond zoek gebracht te hebben met zijn bankkasboek, ging hij huiswaarts en te bed. Hij woonde op kamers [22]die voortijds behoord hadden aan zijn overleden compagnon. Het was een somber stel vertrekken, in een somber, groot gebouw aan een hofje, waar het zoo weinig te maken had, dat men zich bijna zou kunnen verbeeld hebben, dat het erheen geloopen was toen het nog een jong huis was, om verstoppertje te spelen met andere huizen, en den weg eruit vergeten had. Het was nu wèl oud en naargeestig, want er woonde niemand anders in dan Scrooge, daar de andere vertrekken alle verhuurd waren als kantoren. Op het plaatsje was het zoo donker, dat zelfs Scrooge, die iederen steen ervan kende, wel met zijn handen moest rondtasten. De mist en de vorst hingen zoo dicht om de oude poort van het huis, dat het leek alsof de Genius van het weder in droevige overpeinzingen op den drempel zat. Nu is het een feit dat er niets bijzonders aan den klopper op de deur was, behalve dat hij zeer groot was. Ook is het een feit, dat Scrooge hem voor oogen gehad had zoolang hij daar woonde, en dat Scrooge al even weinig had van wat men verbeeldingskracht noemt, als eenig koopman in de City van Londen, zelfs hieronder begrijpend—wat een stout woord is—den raad, de schepenen en de gildebroeders. Ook moet men niet vergeten dat Scrooge geen oogenblik meer gedacht had aan zijn nu zeven jaren dooden compagnon, sinds hij er dien middag melding van gemaakt had. En laat iemand mij dan eens, zoo hij kan, verklaren, hoe het kwam dat Scrooge, toen hij den sleutel in het sleutelgat gestoken had, in den klopper, zonder dat deze eenig veranderingsproces onderging, zag: niet een klopper, doch Marley’s gezicht.

Marley’s gezicht. Het was niet, als de andere voorwerpen, [23]in ondoordringbare schaduw gehuld, doch er omheen scheen een naargeestig licht zooals men soms ziet om een bedorven kreeft in een donkeren kelder. Het gelaat was niet boos of woest, doch keek Scrooge slechts aan zooals Marley dit placht te doen: met een spookachtigen bril, die opgeslagen was op het spookachtige voorhoofd. Het haar wuifde vreemd heen en weer, als bewogen door adem of heete lucht; en hoewel de oogen wijd open stonden waren ze geheel bewegingloos. Dat en de lijkkleur maakten het tot iets afgrijselijks; doch dit laatste scheen onafhankelijk te zijn van zijn eigen wil, meer nog dan dat het een deel van de uitdrukking ervan vormde. Toen Scrooge strak naar dit verschijnsel keek was het weder een klopper.

Het zou bezijden de waarheid zijn te zeggen, dat Scrooge niet ontdaan was of dat zijn bloed zich niet bewust was van een vreeselijke sensatie, waaraan hij sedert zijne kindsheid vreemd was geweest. Doch hij legde zijn hand weder op den sleutel dien hij losgelaten had, draaide hem met vaste hand om, ging binnen en stak zijn kaars aan.

Weliswaar stond hij een oogenblik besluiteloos vóór hij de deur sloot; en ook keek hij er eerst behoedzaam achter, alsof hij half en half verwachtte verschrikt te worden door Marley’s staartpruikje, uithangend in den gang. Doch er was niets achter de deur, behalve de schroeven en moeren die den klopper vasthielden; daarom zeide hij: poe, poe! en sloot de deur met een slag.

Het geluid weergalmde door het huis als donder. Ieder vertrek boven, en ieder vat in de kelders van den wijnhandelaar beneden, scheen een eigen naklank [24]van echo’s te hebben. Doch Scrooge was er de man niet naar zich door echo’s uit het veld te laten slaan. Hij grendelde de deur, en ging den gang door de trappen op: en nog wel langzaam, onder het gaan zijn kaars snuitend.

Men praat wel eens over het rijden van een rijtuig met de zes tegen een goede oude trap op, of door de leemten van een jonge Parlementswet; maar ik houd vol, dat ge met gemak een lijkkoets dien trap had kunnen oprijden, en nog wel over-dwars met den disselboom naar den muur en het portier naar de balustrade. En er was ruimte in overvloed; wat misschien de reden is waarom Scrooge dacht, dat hij een zich voortbewegende lijkstatie vóór zich zag uitgaan in het halfduister. Een half-dozijn gaslantaarns van de straat zouden den ingang niet al te goed verlicht hebben; ge kunt dus wel aannemen dat het er tamelijk donker was: duisternis is goedkoop, en daar hield Scrooge van. Doch vóór hij zijn zware deur sloot, ging hij zijne vertrekken rond om te zien of alles in orde was. Hij herinnerde zich het gezicht nog juist genoeg om die zekerheid ten minste te willen hebben.

Huiskamer, slaapkamer, rommelkamer. Alles zooals ’t behoorde. Niemand onder de tafel, niemand onder de sofa; een klein vuurtje in den haard; lepel en kom klaar gezet; en het kleine pannetje met pap (Scrooge had koû in het hoofd) op den rooster. Niemand onder het bed; niemand in de kast; niemand in zijn chambercloak die in verdachte houding tegen den muur hing. Rommelkamer als gewoonlijk. Het oude vuurscherm, oude schoenen, twee vischmanden, waschtafel op drie pooten en een pook.

Volkomen voldaan deed hij de deur dicht en sloot [25]zichzelf in; draaide den sleutel twéémaal om, wat niet zijne gewoonte was. Aldus verzekerd tegen een overval, deed hij zijn das af, trok zijn chambercloak en pantoffels aan, zette zijn slaapmuts op en ging voor het vuur zitten om zijn pap te gebruiken.