Het was wèl een heel klein vuurtje, van geen beteekenis op zulk een bitter kouden avond. Hij moest er zeer dicht bij gaan zitten, en zich eroverheen buigen, vóór hij het geringste gevoel van warmte uit zulk een handvol brandstof kreeg. De schouw was een zeer oude, lang geleden gebouwd door den een of anderen Hollandschen koopman en rondom ingelegd met vreemde Hollandsche tegels, die tafereelen uit de Heilige Schrift voorstelden. Er waren Kaïns en Abels; Pharaohs dochters, Koninginnen van Scheba, hemelsche boden die uit de lucht afdaalden op wolken als veêren-bedden, Abrahams, Belshazars, Apostelen die in botervlootjes in zee staken, honderden figuren, om zijne gedachten bij te doen stilstaan; en toch kwam dit gezicht van den zeven-jaar-dooden Marley telkens terug en verzwolg al het andere evenals de tooverstaf van den ouden profeet. Als iedere gladde tegel in het eerst zonder figuren erop geweest was, met het vermogen een tafereel op zijn oppervlakte te malen, genomen uit de losse brokken zijner gedachten, zou er op elk een afdruk van Marley’s gezicht te zien zijn geweest.

“Malligheid!” zei Scrooge en liep de kamer op en neer.

Na dit verscheidene malen gedaan te hebben ging hij weder zitten. Toen hij zijn hoofd achterover op zijn stoel liet rusten, bleef zijn blik toevallig rusten op een schel, een in onbruik geraakte schel, die in het vertrek hing, en die voor het een of ander, nu vergeten [26]doeleinde, de gemeenschap onderhield met een vertrek in de bovenste verdieping van het huis. Met de uiterste verbazing en met een vreemden onverklaarbaren angst zag hij, hoe, terwijl hij er naar keek deze bel heen en weer begon te slingeren. Zij slingerde zoo zacht in het begin, dat zij nauwelijks geluid maakte: doch weldra klonk ze luid op, en al de schellen in het huis deden eveneens.

Dit zal zoowat een halve minuut of een minuut hebben aangehouden, doch het leek wel een uur. De bellen hielden op zooals ze begonnen waren, alle tegelijk. Hun geluid werd gevolgd door een rammelend gerommel laag beneden in ’t huis, alsof iemand een zwaren ketting sleepte over de vaten in den kelder van den wijnkooper. En Scrooge herinnerde zich toen opeens de verhalen van geesten in spookhuizen en dat daar altijd ketengerammel in voorkwam. De kelderdeur vloog open met een hollen slag, en toen hoorde hij het lawaai veel duidelijker, op de verdiepingen onder hem; vervolgens kwam het de trap op en recht op zijn deur aan.

“’k Hou toch vol dat het malligheid is!” zei Scrooge. “Ik wil er niet in gelooven.”

Niettemin verschoot hij van kleur, toen het, zonder een oogenblik stil te houden, dóór de zware deur gleed en zoo in de kamer voor zijne oogen verscheen. Toen het binnenkwam, flakkerde het kwijnende vuur helder op, alsof het zeggen wilde: “die ken ik! Marley’s Geest!” en toen doofde het weder.

Het wàs zijn gezicht, volmaakt zijn gezicht. Marley met zijn pruikstaartje, zijn gewone vest, spanbroek en hooge laarzen; de kwasten aan deze laatste stonden recht overeind, evenals zijn pruikstaartje, en zijn jaspanden [27]en het haar op zijn hoofd. De ketting dien hij voortsleepte was om zijn middel vastgemaakt. Deze keten was lang, slingerde zich om hem heen als een staart en was gemaakt (want Scrooge nam hem nauwkeurig op) van geldkisten, sleutels, hangsloten, grootboeken, akten en zware van staal gevlochten beurzen. Zijn lichaam was doorschijnend, zoodat Scrooge, terwijl hij hem opnam, door zijn vest keek en de twee knoopen achter op zijn jas kon zien.

Scrooge had dikwijls hooren zeggen dat Marley geen hart had, maar dit had hij nooit kunnen gelooven voor hij het nù zag.

Neen, en ook nu geloofde hij het nog niet.

Hoewel hij dwars door het spook heenzag, en het voor zich zag staan; hoewel hij den kil-makenden invloed van de doods-koude oogen voelde en zelfs het weefsel kon onderscheiden van den doek die om hoofd en kin gewonden was, welke binddoek hij tot nu toe niet opgemerkt had, was hij toch nog ongeloovig en streed tegen zijne zintuigen. “Wat heeft dat nu te beteekenen!” zeide Scrooge, scherp en koud als altijd. “Wat wilt ge van mij?”

“Heel veel!”—Marley’s stem, daar viel niet aan te twijfelen.

“Wie zijt ge?”

“Vraag me wie ik geweest ben.”

“Wie ben je dan geweest?” zeide Scrooge, zijn stem verheffend. “Je bent nog al kieskeurig—voor een schim.” Hij had willen zeggen “kieskeurig tot op een haar,” maar stelde het eerste ervoor in de plaats, als meer passend.

“Toen ik leefde was ik je compagnon, Jacob Marley.” [28]

“Kunt ge—kunt ge gaan zitten?” vroeg Scrooge, hem twijfelachtig aanziend.

“Jawel.”

“Doe dat dan.”

Scrooge deed deze vraag, omdat hij niet wist of een zóó doorschijnende geest wel in staat zou zijn een stoel te nemen en hij voelde dat ingeval deze dit niet kon, een vrij lastige verklaring hiervan het noodzakelijk gevolg moest zijn. Doch de geest ging zitten aan den anderen kant van den haard alsof hij niet anders gewoon was.

“Ge gelooft niet aan mij,” merkte de Geest op.

“Nee, dat doe ik ook niet,” zeide Scrooge.

“Welk verder bewijs voor mijn bestaan hebt ge noodig, behalve dat uwer zintuigen?”

“Dat weet ik niet,” zeide Scrooge.

“Waaròm vertrouwt ge uwe zintuigen niet?”

“Omdat,” zeide Scrooge, “er maar heel weinig noodig is om ze in de war te brengen. Een geringe ongesteldheid van de maag maakt ze bedriegelijk. Je kunt wel een onverteerd stukje ossevleesch zijn, een beetje mosterd, een kruimeltje kaas of een ongare aardappel. Ge komt eerder uit de vette jus dan uit de vette aarde voort, wat je dan ook zijn moogt!” Scrooge was niet gewoon aardigheden te verkoopen en ook voelde hij zich in zijn binnenste nu juist allerminst grappig gestemd. Het feit was, dat hij geestig trachtte te zijn, om zijn eigen aandacht af te leiden en zijn angst er onder te houden, want de stem van het spook drong hem door merg en been. Scrooge voelde, dat als hij ook maar één oogenblik stil naar die starende, verglaasde oogen zat te kijken, hij heel van zijn stokje zou vallen. [29]

Ook was er iets gruwelijks in het feit dat het spook een eigen helschen atmosfeer om zich heen had. Scrooge kon dat zelf niet voelen, doch het was klaarblijkelijk het geval; want hoewel het spook volmaakt stil zat, gingen zijn haar, en panden en kwasten nog steeds heen en weer als door de heete lucht uit een oven.

“Ziet ge dezen tandestoker?” zeide Scrooge, snel opnieuw aanvallend, om de hierboven aangeduide reden en om den versteenden blik van het visioen van zich af te leiden, al was het maar voor een sekonde.

“Zeker,” antwoordde het spook.

“En je kijkt er niet eens naar,” zei Scrooge.

“Maar ik zie hem tòch,” zei het spook.

“Nu,” antwoordde Scrooge, “ik heb dezen maar door te slikken, om voor de rest van mijn dagen vervolgd te worden door een legioen kabouters, allen van mijn eigen vinding. Nonsens, zeg ik je—allemaal nonsens.”

Op deze woorden stiet het spook een vreeselijken kreet uit, en rammelde zóó lawaai-naargeestig met zijn keten, dat Scrooge zich aan zijn stoel vastklemde om te voorkomen dat hij in zwijm zou vallen. Doch hoeveel grooter werd zijn ontzetting toen het spook den binddoek van zijn hoofd verwijderde, alsof het te warm was om hem binnenshuis te dragen en zijn onderkaak op zijn borst neerviel.

Scrooge viel op de knieën en sloeg de handen voor het gezicht.

“Genade!” zeide hij. “Vreeselijke verschijning, waarom valt ge mij lastig?”

“Wereldschgezinde man,” antwoordde het spook, “gelooft ge in mij of niet?” [30]

“Ja,” zeide Scrooge, “ik moet wel. Maar waarom dwalen Geesten over de aarde, en waarom komen zij tot mij?”

“Van ieder mensch wordt geëischt, dat de geest die in hem is onder zijne medeschepselen heinde en ver zal omwandelen en zoo die geest dit in dit leven niet doet, is hij veroordeeld het te doen na den dood. Hij is gedoemd om door de wereld te dolen—oh, wee mij—en getuige te zijn van wat hij niet deelen kan, doch op aarde had kunnen deelachtig worden, en waardoor hij geluk had kunnen bevorderen.”

Weer slaakte de Geest een kreet, en rammelde met zijn keten en wrong zijne doorschijnende handen.

“Ge zijt geboeid,” zeide Scrooge bevend.