Morgen kunt gij den eerste verwachten, als de klok één slaat.”

“Kan ik ze niet alle drie tegelijk nemen, en er dan mee afgedaan hebben, Jacob?” stelde Scrooge voor. [34]

“Verwacht den tweede den daaropvolgenden avond als de laatste slag van twaalven opgehouden heeft te trillen. Draag zorg dat ik je niet andermaal behoef te verschijnen en in je eigen belang goed te onthouden wat er tusschen ons is voorgevallen.”

Na deze woorden gezegd te hebben, nam de Geest zijn binddoek van de tafel en bond hem om zijn hoofd als te voren. Scrooge wist dat hij dit deed, aan het klapperend geluid dat Marley’s tanden maakten, toen de kaken door den binddoek tegen elkander gedrukt werden. Hij waagde het zijne oogen weder op te slaan, en zag zijn bovenaardschen bezoeker voor zich staan in zijn rechte houding, met zijn keten om den arm gewonden. De verschijning verwijderde zich achterwaarts van hem en bij iederen schrede ging het raam vanzelf een eindje verder open, zoodat, toen het spook het bereikte, het geheel open stond. De Geest wenkte Scrooge om naderbij te komen, hetwelk deze deed. Toen zij nog slechts enkele schreden van elkaar verwijderd waren, stak Marley’s geest de hand op, hem beduidend niet nader te komen. Scrooge bleef staan. Niet zoozeer uit gehoorzaamheid, als wel in verbazing en vrees; want bij het opsteken der hand, hoorde hij plotseling verwarde geluiden in de lucht, onsamenhangende geluiden van weegeklaag en berouw, onuitsprekelijk droevige en zelfbeschuldigende klachten. Nadat het spook een oogenblik had toegeluisterd, stemde het in met den droevigen lijkzang en zweefde het grauwe, nachtelijke duister in.

Scrooge volgde het tot aan het venster: overmoedig in zijne nieuwsgierigheid. Hij keek naar buiten. De lucht was vol spookgestalten, die in rustelooze haast klagend her- en derwaarts zweefden. Elk van hen [35]torste ketenen zooals die van Marley’s geest; een paar (het waren misschien schuldige regeeringen) waren aan elkaar geketend; geen van hen was geheel vrij. Scrooge had er verscheidene bij hun leven gekend. Hij had op zeer goeden voet gestaan met een ouden geest met een wit vest aan, die een reusachtige ijzeren brandkast aan den enkel had, en die erbarmelijk klaagde omdat hij een havelooze vrouw met een kind, die hij beneden op een stoep zag zitten, niet kon helpen. Hun ellende bestond klaarblijkelijk hierin, dat zij trachtten ten goede in te grijpen in menschelijke verhoudingen en hiertoe voor altijd de macht verloren hadden.

Of deze wezens vervaagden in mist of dat nevel hen omhulde, kon hij niet uitmaken. Doch zij en hunne geestenstemmen verdwenen te zamen en de nacht werd weder zooals hij was toen Scrooge naar huis liep.

Scrooge sloot het venster en onderzocht de deur door welke de Geest binnengekomen was. Zij was dubbel-gegrendeld, zooals hij haar met zijn eigen handen gegrendeld had, en de grendels waren onaangeroerd. Hij probeerde om weder “nonsens!” te zeggen, doch bleef bij de eerste lettergreep steken. En daar hij, hetzij door de emotie, die hij gehad had, of door de vermoeienissen van dien dag, of door het kijkje in de onzichtbare wereld, of door het vervelende gesprek dat hij met den geest gehad had, of door het late uur, groote behoefte aan rust had, ging hij dadelijk te bed zonder zich uit te kleeden, en viel onmiddellijk in slaap. [36]

1 De deurpen is de pen, waarop de klopper, in oude huizen nog te vinden, neerkomt.

2 Bedlam = ons krankzinnigengesticht Meerenberg.

3 Kleinburgerlijke voorstad van Londen.

[Inhoud]

Ornament

Tweede Zang.

De Eerste der Drie Geesten.

Toen Scrooge ontwaakte, was het zoo donker, dat, toen hij uit bed keek, hij nauwelijks het doorschijnende raam van de donkere wanden zijner slaapkamer kon onderscheiden. Hij trachtte nog de duisternis met zijn frettenoogen te doorboren, toen de klokken eener naburige kerk de vier kwartierslagen deden hooren. En derhalve luisterde hij tot zij het volle uur zouden slaan.

Tot zijn groote verbazing ging de zware klok door van zes tot zeven en zeven tot acht en zoo voort tot twaalf toe en zweeg toen. Twaalf! en het was over tweeën toen hij naar bed ging. Die klok kon niet gelijk zijn. Er moest een ijskegel in zijn slagwerk zitten. Twaalf!

Hij drukte op de veer van zijn repeteer-horloge, om die averechtsche klok een lesje te geven. De kleine snelle pols van het horloge sloeg twaalf; en zweeg.

“Wel heb ik van m’n leven, ’t is toch niet mogelijk dat ik een heelen dag en ver in den volgenden nacht kan doorgeslapen hebben,” zei Scrooge. “Er zal toch [37]niets met de zon wezen, zoodat dit twaalf uur ’s middags kan zijn?”

Daar dit denkbeeld hem verontrustte, krabbelde hij uit bed en ging tastend naar het venster. Hij was genoodzaakt de vorstbloemen met den mouw van zijn chambercloak af te wrijven voor hij iets kon zien, en zag toen nòg maar heel weinig. ’t Eenige dat hij zien kon was, dat het erg mistig en buitengewoon koud was en dat er geen geluid was van heen en weer loopende menschen of van veel lawaai, zooals er zeker zou geweest zijn als de duisternis den dag plotseling in nacht had doen overgaan en de wereld in beslag genomen had.