Maar hij probeerde er niet aan te denken.
„Kunnen wij haar de een of andere dag niet terugkopen, moeder?"
„Nee Joe, ze was een erg kostbare hond en ze is te duur voor ons.
Maar we zullen later wel eens een andere hond nemen. Heb nog
een beetje geduld. De tijden zullen ééns wel weer beter worden en
dan krijg je een aardig jong hondje. Is dat goed?"
Joe Butt boog zijn hoofd en schudde langzaam van nee. Hij zei
fluisterend:
„Ik wil nooit meer een andere hond... nooit meer... ik wil alléén Lassie hebben."
HOOFDSTUK III
EEN SLECHTGEHUMEURDE OUDE MAN
De graaf van Rudling stond bij een rododendronhaag en keek boos voor zich uit. Hij verhief zijn stem weer. „Hynes!" bulderde hij. „Hynes! Waar zit die kerel nu weer? Hynes!"
Op dat ogenblik zag de graaf er met zijn rode gezicht en zijn verwarde witte haar uit zoals hij algemeen bekend stond: als de man met het slechtste humeur in Yorkshire. Of hij deze reputatie al dan niet verdiende, in ieder geval moet gezegd worden, dat zijn manier van doen en van spreken deze rechtvaardigden.
Misschien was zijn wijze van optreden ook gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat de graaf erg doof was; het gevolg hiervan was dat hij tegen iedereen sprak alsof hij een brigade van de infanterie tijdens een parade commandeerde, iets wat hij inderdaad vele jaren geleden had gedaan. Hij had ook de gewoonte om met zijn dikke stok van sleedoornhout die hij altijd bij zich had, wild in de lucht te zwaaien, om zijn met nadruk uitgesproken woorden nog nadrukkelijker te maken. Ten slotte was hij ook zo slecht gehumeurd omdat hij geen geduld had met de wereld.
Want de graaf had één vaste overtuiging, namelijk dat, zoals hij het zei, de wereld „naar de bliksem" ging! Niets was tegenwoordig meer zo goed als het geweest was in de dagen, toen hij een jonge man was. Paarden konden niet zo snel meer lopen, jonge mannen waren niet meer zo dapper en flink, vrouwen waren niet meer zo mooi, bloemen groeiden niet meer zo goed en wat honden betreft, als er nog een paar behoorlijke honden op de wereld waren, dan waren dat natuurlijk de honden uit zijn eigen kennels. Volgens de graaf konden de mensen tegenwoordig zelfs geen behoorlijk Engels meer spreken, zoals zij dat deden, toen hij een jonge man was. Hij was er vast van overtuigd, dat hij de
mensen niet kon verstaan omdat ze hun woorden niet meer duidelijk uitspraken. Aan zijn gehoor twijfelde hij geen moment.
En wat de jonge generatie betreft. De graaf kon uren spreken over het feit, dat allen die in de twintigste eeuw geboren werden, niksnutten waren. Het eigenaardige hiervan was, dat hij dol was op zijn twaalfjarige kleindochter Priscilla, zijn jongste familielid.
Het was Priscilla die nu naar hem toe kwam, terwijl hij daar met zijn stok zwaaiend en scheldend naast de rododendronstruiken stond. Zij ging uit de weg voor de woeste bewegingen van zijn stok en trok hem aan zijn jas. Hij draaide zich om; zijn snorharen stonden overeind.
„O, ben jij het?" bulderde hij. „Het verbaast me dat er tenminste nog iemand komt opdagen. Ik weet niet waar het heen gaat met de wereld! Het personeel deugt niet meer! Iedereen is te doof om iets te verstaan. Het land gaat naar de bliksem!" „Onzin," zei Priscilla.
Zij was een zeer zelfbewust, rustig, jong meisje. Door de geregelde omgang met haar grootvader was zij hem als haar gelijke gaan beschouwen. Hun verhouding was als die tussen oudere kinderen of tussen heel jonge volwassenen. „Wat zeg je?" bulderde de graaf, „vooruit spreek behoorlijk en sta niet zo te mompelen!"
Priscilla trok zijn hoofd omlaag zodat zij in zijn oor kon spreken. „Ik zei, onzin!" schreeuwde zij. „Onzin?" bulderde de graaf.
Hij staarde haar aan en barstte toen in een daverend gelach uit. Hij had een eigenaardige opvatting over Priscilla. Hij was er vast van overtuigd dat als Priscilla de moed had hem tegen te spreken, zij dat van hem geërfd moest hebben.
En de graaf voelde zich dus in een beter humeur toen hij naar zijn kleindochter keek. Hij draaide zijn lange, witte snorren op, „die veel groter en mooier waren dan die de mannen tegenwoordig hadden".
„Zo, ik ben blij, dat je komt opdagen," bromde de graaf. „Ik wou je een nieuwe hond laten zien. Het is een prachtstuk, de mooiste collie die ik ooit van mijn leven gezien heb." „Maar toch niet zo mooi als de honden van vroeger, hè, grootvader?" vroeg Priscilla. Ze keek de graaf lachend aan. „Mompel niet," bulderde de graaf.
1 comment