1
“Calle” (spr. kaljee) is straat in ’t
Spaansch.
2
Een soort bloes.—J.H.
V.
Een ster in den
duisteren nacht.
Ibarra ging naar zijn kamer die op de
rivier uitzag en liet zich in een
leuningstoel neervallen, om door ’t open
raam te turen naar de wijde ruimte daar
voor hem.
In ’t huis aan den overkant was licht en
gerucht van vroolijke stemmen; als hij
een tooneelkijker gehad had, zou hij er
heel wat bijzonderheden van ’t levendig
schouwspel hebben kunnen waarnemen.
Doch Ibarra zag niets van dat al: zijn
oogen aanschouwden heel wat anders.
Vier kale, vuile muren omsloten een
kleine ruimte; in een daarvan was heel in
de hoogte een getralied venster; op den
walgelijk smerigen vloer een mat en op
die mat lag een zieltogende grijsaard. De
oude man, die moeilijk ademhaalde,
wendde den blik overal heen en sprak
schreiend een naam uit. Hij was alleen.
Men hoorde nu en dan het gedruisch van
een ketting of een gekreun door den
wand heen… en dan daar heel in de verte
een vroolijk feest, bijna een bacchanaal,
een jongmensch lacht, schreeuwt, giet
wijn over de bloemen onder toejuiching
en opgewonden gelach der anderen. En
de oude man had de trekken van zijn
vader, het jongmensch leek op hem en de
naam door den ouden grijsaard weenend
uitgesproken was de zijne!
De lichten in het huis aan den overkant
werden uitgedaan, de muziek en het
gedruisch hielden op, maar Ibarra
hoorde nog de angstkreten van zijn
vader, die den zoon zocht in zijn laatste
ure.
De stilte had haar hollen adem over
Manila laten gaan en alles scheen te
slapen in de armen van het niet. Men
hoorde het hanengekraai afwisselen met
de klokslagen der torens en met het
klagelijk roepen van den druiligen
schildwacht. Een stukje maan begon zich
te vertoonen. Alles scheen te rusten, ja,
zelfs Ibarra sliep ook reeds, wellicht
vermoeid van de reis.
Doch de jonge Franciskaan, die kort te
voren onbeweeglijk en stil naar de
liefelijke verschijning had gekeken—het
jonge meisje, dat het middelpunt had
uitgemaakt van ’t feest aan den overkant
—zonder aan de feestvreugde deel te
nemen, sliep niet maar waakte. Met den
elleboog op de vensterbank van zijn cel,
het bleeke en magere gelaat geleund op
de palm van zijn hand, staarde hij stil
naar een verre ster, die daar schitterde
aan den duisteren hemel. De ster
verbleekte en verdween, de afnemende
maan verloor haar flauwe glanzen, maar
de monnik verroerde zich niet van zijn
plaats: hij keek naar de verre kim, die
wegzonk in de ochtendnevelen, naar het
veld van Bagumbayan, naar de zee die
nog lag te slapen.
VI.
Capitán Tiago.
Uw wil geschiede hier op aarde!
Capitán Tiago was kort van gestalte,
licht van huidskleur, rond van lichaam
en gelaat, dank zij een overmaat van vet.
Dit had hij van den hemel gekregen
volgens zijn bewonderaars, van ’t bloed
der armen volgens zijn vijanden. Zoo
leek Capitán Tiago jonger dan hij
werkelijk was. Men zou hem dertig of
vijf-en-dertig jaar gegeven hebben. De
uitdrukking van zijn gezicht was in den
tijd waarin ons verhaal speelt, steeds
welzalig. Zijn schedel rond, klein en
bedekt met haar zoo zwart als git, lang
van voren en heel kort van achteren
bevatte, naar men zeide, heel wat binnen
zijn bolte. Zijn kleine oogen—die echter
niet schuin stonden—veranderden nooit
van uitdrukking. Zijn neus was fijn en
niet plat en ware zijn mond niet
vervormd geworden door het misbruik
van tabak en “boejo” (sirih)—waarvan
de “sepah”, samengedrukt binnenin zijn
wang, de regelmaat van zijn trekken
verstoorde—dan zouden we zeggen, dat
hij zich gerust voor een knap man mocht
houden en uitgeven, wat hij ook deed.
1 comment