In
weerwil van dat misbruik hield hij zijn
tanden echter steeds blank: zijn eigen en
de twee die de tandmeester hem
geleverd had tegen twee “duro’s” ’t stuk.
Men hield hem voor een van de rijkste
grondeigenaars van Binondo, en een van
de voornaamste landheeren, door de
terreinen die hij in Pampanga en in de
Laguna de Bay bezat, vooral in ’t dorp
San Diego waarvan de canon of de
pacht met ieder jaar steeg. San Diego
was zijn lieveling-plaats om zijn
aangename baden, zijn beroemde
“Gallera”—strijdperk voor hanen—en
de herinneringen die hij ervan
bewaarde; daar bracht hij op zijn minst
twee maanden door.
Capitán Tiago had veel eigen huizen in
Santo Cristo, in de Anloague- en in de Rosario-straat. De opiumpacht was in
zijn handen en in die van een Chinees, en
het is onnoodig te zeggen dat ze er samen
kolossale winsten uithaalden. Hij zorgde
voor het eten der gevangenen van
Bilibid, en voor “zacate”—een
paardenvoeder uit verschillende
grassoorten bestaande—aan veel
voorname huizen van Manila, bij
kontraktlevering natuurlijk. Op goeden
voet met alle overheids-personen,
handig, buigzaam, en zelfs vermetel,
waar ’t gold te speculeeren op den nood
van zijn evenmensch, was hij de eenige
en gevreesde mededinger van een
zekeren Perez ter zake van verpachtingen
en ’t publiek verkoopen van allerlei
baantjes en bedrijven, die het bestuur
der Filippijnen steeds aan den zorg van
particulieren overlaat. Zoodat in het
tijdperk dezer gebeurtenissen Capitán
Tiago een gelukkig man was,
voorzoover in die landen een man met
een kleine schedel gelukkig kan wezen:
hij was rijk, was op voet van vrede met
Onzen Lieven Heer, met het
gouvernement en met zijn
medemenschen.
Dat hij op voet van vrede met God was,
stond ontwijfelbaar vast, was bijna een
dogma: er was geen enkel motief om niet
wel met den goeden God te zijn, als men
’t goed heeft op aarde, wanneer men
nooit met Hem omgegaan heeft en Hem
ook nooit geld geleend heeft. Hij had
zich in zijn gebeden nooit tot Hem
gewend, zelfs niet in zijn grootsten nood:
hij was rijk en zijn goud bad wel voor
hem. Voor missen en smeekbeden had
God immers machtige en trotsche
priesters geschapen; voor novenen en
rozenkransen had God armen geschapen
ten gunste van de rijken, arme luitjes die
voor éen “peso” bereid zijn, om zestien
“mysteriën” af te bidden en al de heilige
boeken te lezen, tot zelfs den bijbel in ’t
Hebreeuwsch als je den prijs wat
verhoogde. En zoo hij ook al eens in een
erg noodgeval geestelijke hulp noodig en
zelfs geen enkele roode Chineesche
kaars bij de hand had, dan wendde hij
zich tot de mannelijke en vrouwelijke
heiligen van zijn devotie en beloofde
hun veel, om ze te verplichten en ze
geheel en al te overtuigen van de
goedheid zijner bedoelingen en
verlangens. Doch de heilige aan wie hij
’t meeste beloofde en tegenover wie hij
’t meest zijn beloften nakwam, was de
Heilige Maagd van Antipolo, onze Lieve
Vrouw van Vrede en Goede reis; want
tegenover sommige kleine heiligen was
de man noch bijzonder stipt noch strikt
eerlijk: soms, wanneer hij gekregen had
wat hij wenschte dacht hij niet meer aan
hen—’t is waar, dat hij ze dan ook niet
meer lastig viel als de gelegenheid zich
daartoe voordeed. Capitán Tiago wist,
dat er in den kalender veel werklooze
heiligen te bevinden waren, die wellicht
daar boven in den hemel niet wisten wat
ze doen moesten. Bovendien schreef hij
aan de Lieve Vrouw van Antipolo
grooter macht en baat toe dan aan al de
andere Heilige Maagden. Die deur daar
in de zaal, verborgen achter een zijden
gordijn, leidt naar een kapelletje of
“oratorio”, dat in geen enkel
Filippijnsch huis mag ontbreken: daar
staan de huisgoden van Capitán Tiago.
Daar ziet men beelden van de Heilige
Familie met bovenlijf en ledenmaten van
ivoor, oogen van glas, lange wimpers en
blond haar, puik beeldhouwwerk van
Santa Cruz. Olieverf-schilderijen van
Paco en Hermita stellen martelingen van
heiligen, wonderen van de Heilige
Maagd enz. voor. Wie kan dat heirleger
van beeltenissen opsommen en zeggen,
welke glanzen en volmaaktheden daar in
die schatkamer verscholen zijn? Er is
daar ook een fraaie heilige Michaël van
verguld en geschilderd hout, bijna een
meter hoog: hij ziet er vreeselijk uit,
draagt een Grieksch schild en zwaait in
de rechterhand een Djolosche kris, klaar
om den vrome of ieder ander die hem te
na komt te treffen—zoo zou men zeggen
—veeleer dan de gestaarte en gehoornde
duivel, die zijn slagtanden in zijn juffer-
been slaat. Capitán Tiago dorst hem
nooit te naderen, zoo bang was hij voor
een wonder. Had hij daar niet allerlei
akeligheden van gelezen: je kon nooit
weten. Capitán Tiago was een
voorzichtig en godsdienstig man, hij
kwam liever niet te dicht bij die kris van
den heilige Michaël.
Er ging geen jaar voorbij, dat Capitán
Tiago niet met een orkest deelnam aan
de bedevaart naar Antipolo: dan
bekostigde hij twee dankmissen van de
vele, die de “novenario’s” vormden en
de andere dagen vulden, waarop er geen
novenario’s waren. Daarna nam hij een
bad in de beroemde batis of bron, waar
hetzelfde heilige beeld gebaad had. Daar
bij die bron moest Capitán Tiago
gebraden speenvarken eten, sinigang
van dalag met bladeren van
alibambang1 en andere min of meer smakelijke gerechten. De twee missen
kwamen hem op iets meer dan
vierhonderd peso’s, maar dat was nog
goedkoop als men naging, hoe de
Moeder Gods geëerd werd met
vuurzonnen, vuurpijlen, bommen en
mortier-schoten; als men de groote
winsten kon berekenen, die hij in den
verderen loop van ’t jaar, dank zij die
missen, zou maken.
Doch Antipolo was niet het eenige
tooneel van zijn geruchtmakende
vroomheid. Te Binondo, in Pampanga en
in ’t dorp San Diego zond hij aan den
pastoor goudstukken voor gunstig-
stemmende missen, wanneer hij daar een
grooten inzet gedaan had op een haan,
die er voor hem vechten moest. Capitán
Tiago hield er zijn voorteekenen op na:
hij lette op de vlam der kaarsen, op het
opstijgen van den wierook-walm, op de
stem van den priester enz., en uit den
indruk, dien hij daarvan kreeg, maakte
hij zijn winkansen op.
1 comment