Toen moest hij zich aan de

zaken wijden. Hij trouwde met een mooi

meisje uit Santa Cruz, dat hem hielp

fortuin maken en hem zijn

maatschappelijke positie gaf. Doña Pia

Alba vergenoegde zich niet met het

opkoopen van suiker, koffie en indigo:

ze woû zaaien, en zoo kocht het nieuwe

echtpaar grond in San Diego. Van dien

tijd dateerde zijn vriendschap met pater

Dámaso en met Rafael Ibarra, toenmaals

de rijkste kapitalist van ’t dorp.

Het uitblijven van een erfgenaam in de

eerste zes jaren van zijn huwelijk maakte

van dat streven naar rijkdom bijna een

laakbare eerzucht, en toch was Doña Pia

welgevormd, sterk en gezond. Hij

probeerde van alles: liet missen lezen,

bezocht heilige plaatsen, gaf aalmoezen

en meer zoo, maar alles te vergeefs.

Totdat Fray Dámaso hem aanraadde naar

Obando te gaan; daar danste hij ’t feest

van San Pascual Bailón en vroeg om een

zoon. ’t Is bekend dat er te Obando een

Drievuldigheid is, die zoons en dochters

schenkt ter keuze: Onze lieve Vrouw van

Salambau, de heilige Clara en San

Pascual. Dankzij deze wijze raad,

voelde Doña Pia, dat ze moeder zou

worden…. Ach, ’t ging haar als de

visscher uit Macbeth, die ophield met

zingen, toen hij een schat gevonden had:

zij verloor haar vroolijkheid, werd

bedroefd en men zag haar niet meer

lachen. Och, allemaal grilletjes van een

zwangere! zei iedereen, tot zelfs Capitán

Tiago. Een kraamkoorts maakte een

einde aan haar droefheid, terwijl ze een

mooi dochtertje als weesje achterliet.

Fray Dámaso hief het zelf ten doop. En

daar San Pascual niet de jongen

geschonken had, waarom hij gevraagd

was, gaven ze haar de namen Maria

Clara ter eere van de Maagd van

Salambau en Santa Clara, terwijl San

Pascual Bailón tot straf verloochend

werd. Het meisje groeide op onder de

verzorging van tante Isabel, de pater

vereerende oude, die wij in ’t begin van

ons verhaal hebben ontmoet. Ze woonde

het grootste deel van ’t jaar te San Diego

om het gezonde klimaat, en daar

vertroetelde Fray Dámaso zijn petekind.

Maria Clara had niet de kleine oogen

van haar vader: evenals haar moeder

had zij ze groot, donker, overschaduwd

door lange wimpers, vroolijk en lachend

wanneer ze speelde, droevig, diep en

peinzend wanneer ze stemmig keek. Als

kind had haar lokkig haar een bijna

blonde tint. Haar neus was zuiver

geteekend en noch scherp noch plat; de

mond herinnerde aan de kleine en

bevallige van haar moeder, met de

snakige kuiltjes in de wangen. Haar huid

had de fijnheid van een uie-schilletje en

de witheid van katoen, zooals haar

dolverliefde familieleden zeiden, die de

trek van Capitán Tiago’s vaderschap

herkenden in Maria Clara’s kleine en

welgevormde ooren.

Tante Isabel schreef die

eigenaardigheden toe aan

zwangerschaps-invloeden bij Doña Pia:

ze herinnerde zich dat ze haar in de

eerste maanden herhaalde malen had

zien schreien voor de beeltenis van den

heiligen Antonius. Een andere nicht van

Capitán Tiago was van hetzelfde

gevoelen: alleen verschilde die in de

keuze van heilige. Voor haar was het òf

de Heilige Maagd, òf Sint Michaël. Een

beroemd wijsgeer, neef van Capitán

Tiago, en die zijn Amat2 uit het hoofd kende, zocht de verklaring in planeet-invloeden.

Maria Clara, afgod van iedereen,

groeide op onder lachjes en

liefkozingen. Zelfs de geestelijke

broeders vertroetelden haar, wanneer ze

haar bij de processies in ’t wit kleedden,

haar weelderige lokkentooi

doorstrengeld met tjempaka’s en leliën,

met twee zilveren en gouden vleugeltjes

aan den rug van haar kleedje en twee

witte duiven met blauwe lintjes

vastgemaakt, in de hand. En dan was ze

zoo vroolijk, ze kon zoo echt kinderlijk

babbelen, dat Capitán Tiago buiten zich

zelve van liefde voor haar, niet ophield

met de heiligen van Obando te zegenen

en iedereen aan te raden er zich mooie

beeldjes van aan te schaffen.

In tropische landen wordt een meisje

van dertien of veertien jaar vrouw,

gelijk de bloemknop, die ’s nachts nog

gesloten den volgenden ochtend reeds

bloem is. In dit overgangstijdperk vol

mysteriën en romantisch gedweep ging

Maria Clara op raad van den pastoor

van Binondo naar de kloosterschool van

Santa Catalina, om van de nonnen daar

een strenge, godsdienstige opvoeding te

erlangen. Met tranen nam ze afscheid

van pater Dámaso en van den eenigen

vriend met wien ze in haar kindsheid

gespeeld had, van Crisóstomo Ibarra,

die daarna ook naar Europa vertrok.