Ze hoorde de stem, die zoo geliefde
stem, die ze nu al zoolang alleen in haar
droomen gehoord had. Hij vroeg naar
haar. Dol van vreugde kuste ze den
heilige, die ’t dichtst bij de hand stond,
den heiligen Antonius. Daarna zocht ze
een gaatje om naar hem te kijken, hem op
te nemen; ze zag door ’t sleutelgat, dat
hij glimlachte en toen haar tante haar in
haar aanschouwing stoorde, sloeg ze,
zonder goed te weten wat ze deed, haar
armen om den hals van ’t oudje en
overstelpte haar met kussen.
“Maar, dwaas kind, wat scheelt je?” kon
de oude ten slotte uitbrengen, terwijl ze
een traan uit haar verwelkte oogen
wegpinkte.
Maria Clara werd verlegen en bedekte
zich de oogen met haar molligen arm.
“Kom, maak je klaar, gauw!” voegde de
oude op hartelijken toon eraan toe,
“terwijl hij met je vader over jou
spreekt… kom, laat hem niet op je
wachten.”
De jonge vrouw liet zich leiden als een
kind en beiden sloten zich op in haar
kamer.
Capitán Tiago en Ibarra waren in
levendig gesprek toen tante Isabel
verscheen, die haar nichtje half met zich
meesleepte, terwijl deze overal heen
keek, behalve naar de menschen.
Zij en de jonge man wisselden daarna
slechts één blik: hun ontroering vond
geen woorden.
En daarna, toen het verliefde paartje,
vluchtend voor den stoffer van tante
Isabel die zich weer roerde, naar het
platte dak ging om vrij te praten, wat
vertelden ze elkaar toen daar tusschen de
kleine klimop-leidingen, zoodat gij
ervan huiverdet, roode bloempjes van ’t
“engelen haar”? Vertelt het, gij die
geuren in uw adem, kleuren op uw lipjes
hebt; gij zefir die vreemde melodieën
leerdet in ’t geheim van den duisteren
nacht, in ’t mysterie onzer maagdelijke
wouden; vertelt het, zonnestralen,
schitterende openbaring des Eeuwigen
op aarde, eenig onstoffelijk wezen in de
wereld van materie, vertelt het, gij, want
ik vind niets dan prozaïsche malligheid!
Maar nu gij niet wilt, zal ik ’t zelf toch
maar probeeren.
De hemel was blauw. Een frisch windje,
dat niet naar rozen rook, bewoog de
bladeren en bloemen der klimplanten—
daarom huiverde het “engelen haar”—de
glazen ballons, de gedroogde visschen
en de Chineesche lampen. Het geplas
van een “sagoean” (roei-riem uit één
stuk hout) in de troebele wateren der
rivier, het rollen der rijtuigen en karren
over de Binondo-brug drongen duidelijk
tot hen door; maar niet wat de tante
mompelde:
“Heel goed zoo, daar worden jullie door
de heele buurt in ’t oog gehouden”, zeide
zij.
In ’t eerst zeiden ze alleen maar
dwaasheden, die zoete dwaasheden veel
gelijkend op grootspraak voor de
Europeesche menschen; smakelijk als
honig voor de lieden van ’t land, maar
lach- of ergernis-wekkend voor
vreemdelingen.
“Heb je altijd aan me gedacht?” vraagt
zij jaloersch. “Heb je me op je vele
reizen niet vergeten? Zooveel groote
steden met zooveel mooie vrouwen!”….
Hij weet de vragen te ontwijken en is
een beetje vrij met de waarheid.
“Zou ik je kunnen vergeten?” antwoordt
hij, terwijl hij verrukt in haar donkere
pupillen staart. “Kon ik ooit een heilige
belofte schenden? Herinner je je dien
stormachtigen nacht nog wel toen je me
zoo alleen zag schreien bij ’t lijk van
mijn moeder en je naar mij toekwam, je
hand op mijn schouder lei—je hand, die
je me al een heelen tijd niet toeliet vast
te houden—en dat je toen tegen me zei:
‘Gij hebt je moeder verloren: ik heb er
nooit een gehad’… en dat je toen samen
met me schreide? Jij hield van haar en
zij van jou als van een dochter. Buiten
regende en donderde het, maar ’t was me
of ik muziek hoorde, alsof ik het bleeke
gezicht van de doode zag glimlachen….
O, als mijn ouders nog leefden… en je
konden zien! Ik greep toen je hand en die
van mijn moeder, ik zwoer je lief te
hebben en je gelukkig te zullen maken,
welk lot me ook door den hemel
beschoren zou worden. Die eed heeft me
nooit bezwaard, en daarom vernieuw ik
dien nu. Kon ik je vergeten? Je leek me
daar in ’t verre Europa mijn fee, de
geest, de dichterlijke vleeschwording
van mijn vaderland, mooie, eenvoudige,
kinderlijke dochter van ’t Filippijnsche
land, ’t heerlijke land, dat de deugden
van ’t Spaansche moederland vereenigt
met de schoone eigenschappen van een
jong volk, zooals zich in jouw wezen al
het schoone van beide rassen vereenigt.
Daarom smelten de liefde voor jou en
die ik mijn vaderland toedraag inéén.
Hoe kon ik je vergeten? Overal stond je
beeld me voor den geest, overal was ’t
of ik je naam hoorde. Waar ik ook was,
in Duitschland met zijn koude winters,
zijn lange nachten en schemeravonden,
in ’t zonnig Italië en de heerlijke
landschappen van Andaloezië, waar de
lucht vol is van geuren, waar overal
oostersche herinneringen zweven, daar
spraken me al de poëzie en al de
kleurenpracht van jouw liefde…”
“Ik heb niet zooveel gereisd als jij: ik
ken alleen Manila en Antipolo—jouw
land,” antwoordde zij glimlachend;
“maar van ’t oogenblik dat ik je vaarwel
zei en naar ’t klooster ging, heb ik altijd
aan je gedacht en ik heb je niet vergeten,
wat mijn biechtvader me ook beval en
welke boetedoeningen die me ook
oplegde. Ik herinner me alles van onze
spelen, van onze ruzies, toen we kleine
kinderen waren. Herinner je je nog dien
keer, toen je werkelijk boos waart? Ik
vond het toen vreeselijk, maar later in ’t
klooster lachte ik erom en verlangde er
naar, dat ik weer ’s zoo ruzie met je kon
hebben… om dan daarna weer goede
vrienden te worden. Weet je nog toen
we met je moeder samen in dat beekje
gingen baden? Jij was, toen ik de mooie
vlinders achterna liep, ineens weg en
toen je terugkwam had je een krans van
blaren en bloemen bij je; dien zette je op
mijn hoofd en noemde me Cloë. Ik
maakte er toen ook een voor jou van
klimop.
1 comment